Schreeuw om cultuur

schreeuw

Wat er van Paula is geworden weet ik niet. Ze beheerde, zo’n tien jaar geleden, een fietsenstalling bij het Amsterdamse Zuidstation. Een goed lopende zaak, kreeg ik de indruk, waar niemand ooit echt iets te klagen had over de kwaliteit of de prijzen. De vriendelijke glimlach waarmee het personeel je begroette als je je fiets kwam plaatsen was voor deze forens één van de zaken die de ochtendspits draaglijk hielden.

Op een kwade dag vertelde Paula haar vele klanten dat ze een rechtszaak had moeten aanspannen tegen de gemeente, die een gesubsidieerde fietsenstalling wilde openen naast de hare. Dat vond ze oneerlijk: ook een ondernemer met een gezonde exploitatie kan immers moeilijk concurreren met een collega die zijn onkosten op de gemeenschap mag verhalen. Ik heb geen idee hoe haar zaak is verlopen, maar ik weet wel dat er een kleine zelfstandige is verdwenen. Het lijkt me niet de bedoeling van het subsidiestelsel dat activiteiten die tot ieders tevredenheid aan de markt kunnen worden overgelaten, erdoor worden gefnuikt.

Ander voorbeeld. In 2003 waagde Joop van den Ende zich aan het produceren van enkele toneelstukken, waaronder David Auburns Proof (“het bewijs”), dat de doorbraak betekende van Carice van Houten. Het zullen niet de meest avantgardistische voorstellingen zijn geweest, maar er was niks mis mee. De bezoekers hadden het in elk geval prima naar hun zin. Toch moest Van den Ende dit project staken omdat het niet rendabel was te krijgen: hij kon niet méér vragen dan voor een gesubsidieerde voorstelling, maar droeg wel zelf al zijn kosten. Zelfs een grote zelfstandige kan niet concurreren met theatercollega’s die hun onkosten met subsidie kunnen dekken.

Ik noem deze voorbeelden omdat ik me ongemakkelijk voel bij de “schreeuw om cultuur” die nu weerklinkt. Enerzijds vind ook ik de bezuinigingen op de cultuursector buitensporig, anderzijds is het subsidiestelsel zélf buitensporig wanneer het bemoeilijkt dat commerciële producties op de planken worden gezet. Zie ik het goed, dan bestaan de podiumkunsten grotendeels bij de gratie van subsidie, en zijn de betreffende theatergezelschappen veroordeeld tot het opvoeren van producties waarvan de beoordelingscommissies zeggen dat ze vernieuwend, avantgardistisch of anderszins relevant zijn. Kortom, risicoloze voorstellingen die vooral leuk zijn voor commissieleden, vaak weinig publiek trekken en – onbedoeld – de productie bemoeilijken van minder experimentele, commerciële voorstellingen.

Een oplossing weet ik ook niet. Ik heb prachtige voorstellingen gezien die zonder subsidie nooit tot stand zouden zijn gekomen en ik heb laatst een keer mijn handtekening gezet onder een van de kunstenaarsprotesten. Tegelijk heb ik het idee dat de goedbedoelende mensen van “Nederland schreeuwt om cultuur” wat makkelijk ons culturele leven gelijkstellen aan het voortbestaan van het huidige subsidiestelsel. Daarmee zien ze over het hoofd dat dit stelsel een bepaald soort, minder toegankelijke podiumkunsten begunstigt en een breed publiek van cultuur verstoken laat.

Deel dit: