Archeologie van Israël (4): chronologieën

beth_shean_canaanite_stela_israel_museum
Kanaänitische stele (Israel Museum, Jeruzalem)

In mijn eerdere blogposts – de eerste is hier– heb ik erop gewezen dat de archeologie van Israël twee methodische oriëntaties kent: maximalisme en minimalisme. Bij het vaststellen van de juistheid van deze benaderingen staan twee kwesties centraal, namelijk of er archeologisch bewijs is voor de Intocht en voor het glorieuze koninkrijk van David en Salomo.

In mijn laatste stukje wees ik erop dat in Jeruzalem een groot gebouw was gevonden, met aardewerk uit de IJzer IIa-periode. Deze large stone structure was misschien het paleis van koning Salomo, die regeerde tot ongeveer 930 v.Chr. De maximalist neemt aan dat er zo’n gebouw is geweest, terwijl de minimalist het bewezen wil zien. De zaken werden dit keer complex gemaakt doordat het begin van het IJzer IIa volgens sommigen moet worden gelegd rond 1000-980 v.Chr. (“hoge chronologie”) en volgens anderen rond 900 (“lage chronologie”). De vraag is hoe we vaststellen welk van deze twee systemen het beste is.

Beide partijen zijn het erover eens dat 14C-dateringen de beste manier zijn om de aardewerkchronologie te ijken. Een belangrijk punt om hier te vermelden, is dat een 14C-datering in feite geen datering is, maar een waarschijnlijkheid. Neem een datering “1000±100 jaar BP”. Daarin staat “BP” voor “before present”, en dat slaat op het peiljaar 1950. Het onderzochte voorwerp is dus gemaakt rond 950, met een foutenmarge van honderd jaar, en dat wil weer zeggen dat er 66% kans is dat het dateert uit 850-1050 en 95% dat het stamt uit 750-1150 (vergelijk het plaatje). De speelruimte kan behoorlijk groot zijn, maar als je verschillende monsters hebt onderzocht, kun je toch een zekere precisie bereiken.

Alles draait er nu om de juiste monsters te nemen. Om de ouderdom van het aardewerk vast te stellen, kun je alleen een 14C-datering maken van het organisch materiaal dat tegelijk met het aardewerk is gevonden. Je moet dus, om te beginnen, te maken hebben met een heel goed gedocumenteerde opgraving, zodat je precies weet wat waarbij hoort. Heel veel materiaal dat al wat langer geleden is gevonden, valt daarom af.

Een ander probleem is dat je er rekening mee moet houden dat het organische materiaal en het aardewerk dat je in dezelfde opgraving vindt, en dat dus op hetzelfde moment in gebruik kan zijn geweest, toen al een verschillende ouderdom kan hebben gehad. Een fraai voorbeeld – niet uit Israël – is een boerderij uit Ellewoutsdijk, waarvan alle vondsten dateren uit de Romeinse tijd, behalve het houtwerk, dat vijfendertig eeuwen ouder bleek te zijn. De bouwers lijken gebruik te hebben gemaakt van oude boomstammen, die in het omliggende veen perfect bewaard waren gebleven.

Dit was exceptioneel, maar neem nu het graanmonster dat in 2003 werd gevonden in Tel Rehov in het noorden van Israël. De stad is door mensenhanden verwoest in de IJzer IIa-periode. Omdat het graanmonster uit de tijd rond 930 leek te dateren, betekende dit dat dit type aardewerk toen al in gebruik was, en dat het begin van deze periode dus niet rond 900 kan worden gezocht. Deze keramiekvorm moet eerder zijn ontstaan.

De discussie tussen de aanhangers van de hoge en de lage chronologie leek hiermee te zijn beslist in het voordeel van de hoge dateerders, en vervolgens zijn de implicaties achtereenvolgens (a) dat gebouwen als de large stone structure in Jeruzalem kunnen worden gedateerd vóór 930, (b) dat zulke gebouwen dus kunnen behoren tijdens de regering van koning Salomo, (c) dat de samensteller van het betreffende gedeelte uit de Bijbel toegang had tot betrouwbare informatie, (d) dat de maximalistische aanname is geverifieerd en (e) dat de zionistische staat met enig recht kan claimen te staan op een fundament van zo’n drie millennia oud. Echte archeologen distantiëren zich natuurlijk van dit laatste, maar in een land waar een groot deel van de bevolking zijn identiteit definieert in historische termen, valt die nuance al gauw weg.

Ondertussen klopte dus wel de datering, maar niet de conclusie dat het IJzer IIa-aardewerk al in gebruik was toen het graan werd geoogst. Het graanmonster is namelijk – als ik het goed heb begrepen – gevonden in een silo. Daarin werd elk jaar tijdens de oogsttijd graan opgeslagen, dat in de loop van het jaar er weer uit werd gehaald. Jaar in, jaar uit werd er graan bij gestort en weer weggehaald. Het graan dat nu werd onderzocht, lag op de bodem van de silo, en kan wel een eeuw oud zijn geweest toen de stad tijdens het IJzer IIa werd verwoest. Het einde van de stad kan ook later worden gedateerd.

Het moge duidelijk zijn dat het moment waarop IJzer IIa begint, buitengewoon belangrijk is, en dat het probleem ook buitengewoon complex is. Dat wordt ook van alle kanten erkend, en beide kampen geven ook wel toe. Aanhangers van de hoge chronologie erkennen dat de grens van 1000-980 ook wel een generatie later kan liggen, dus rond 970-950; omgekeerd zijn de aanhangers van de lage chronologie ook wat opgeschoven, en komen zij nu op 930. Het onderscheid is nog steeds voldoende groot om het oneens te zijn over de vraag wie gebouwen als de large stone structure heeft gebouwd, maar de zaak is in beweging. In feite lijkt de oplossing zelfs al gevonden, maar durft niemand dat hardop te zeggen.

[wordt vervolgd]

Deel dit:

8 gedachtes over “Archeologie van Israël (4): chronologieën

    1. Ja, dat is de opzet. Ik maak me nu op voor het moeilijkste deel: een bayesiaanse analyse van een reeks dateringen. Ik denk dat ik op dat punt mijn eigen onwetendheid ga verbergen door het simpel te maken.

  1. Richard

    Het calibreren van een C14 datering wordt gedaan aan de hand van een jaarringchronologie die corrigeert voor het wisselende gehalte aan C14 in de atmosfeer. Je kunt een C14 datering dus niet zomaar ‘omrekenen’ naar kalenderjaren, althans niet met optellen en aftrekken. Gelukkig zijn daar programma’s voor en daar heb ik even gebruik van gemaakt.
    Een datering van 1000 BP ±100 jaar levert gecalibreerd de volgende data op:

    1 sigma (68%):

    900-919 cal AD
    952-957 cal AD
    963-1157 Cal AD

    2 sigma (95%):

    781-792 cal AD
    806-1221 cal AD

    Bij volgende blogposts weet je me te vinden 🙂

    1. Je hebt helemaal gelijk Richard. Maar ik wilde het verhaal niet ingewikkelder maken dan het al was. Overigens is dit leuk voor een aanvulling. Zondag of zo.

Reacties zijn gesloten.