Faits divers (13)

De uitbarsting van de Hoge Vuursche, die Houten veranderde in het Pompeii van Utrecht

In de reeks faits divers deze keer: eerst de flauwekul en daarna de leuke dingen.

Flauwekul

Het begint in deze onregelmatig verschijnende rubriek een traditie te worden: uitleggen wat er afgelopen week niet klopte in de archeologie van Israël. Het gaat over de opgraving van Gath, waar de Filistijnen, zo lezen we, … nou ja, leest u verder. Het enige nieuws is dat het botanisch materiaal is geïnventariseerd. Gewoon, wetenschappelijk werk. Niks bijzonders. Sommige planten blijken hallucinerend te werken en – presto – dat is religieus. Volgens deze redenering zouden de bewoners van elke Nederlandse of Belgische boerderij waar alruin, doornappel of bilzekruid wordt gevonden, dus eveneens hallucinerend door het leven gaan.

En omdat archeologen ook hallucinatie-opwekkende planten hebben opgegraven in Griekenland, moeten de Filistijnen dus Griekse goden hebben aanbeden. En dat moet wel een moedergodin zijn, die de onderzoekers meteen maar gelijkstellen aan Hera, Artemis, Demeter en Asklepios. Ik ben niet op de hoogte van werkelijke aanwijzingen dat de Mykeense Grieken een moedergodin aanbaden, maar waarom zou een wetenschapper nadenken over bewijs als hij de conclusie al kent?

Lees verder “Faits divers (13)”

Numismatiek

De numismatiek bestudeert onder andere veranderende muntontwerpen, zoals deze twee Atheense zilverstukken. De linkse is rond 500 v.Chr. geslagen (Bodemuseum, Berlijn) en de rechtse in de tweede eeuw (Agoramuseum, Athene).

Ergens in de tweede helft van de zeventiende eeuw begonnen de Europese antiquariërs te begrijpen dat antieke munten niet alleen leuke kunstvoorwerpjes waren, maar ook wetenschappelijke betekenis hadden. Daar was al een ontdekking aan voorafgegaan, namelijk dat Renaissance-geleerden Romeinse munten, waarop keizerportretten stonden met opschriften, waren gaan benutten om bustes en standbeelden te identificeren. Omdat uit geschreven bronnen de regeringsjaren van de heersers vielen af te leiden, groeide de mogelijkheid de historische ontwikkeling van de sculptuur te beschrijven. Er was, om zo te zeggen, een sprong gemaakt van munten naar beeldhouwwerk.

Lange tijd volstonden muntkenners ermee plaatjes te zoeken bij elke bekende heerser. Zolang dat Romeinse keizers betrof, was dat niet zo moeilijk. Er waren tienduizenden munten voor vorsten waarvan de biografieën bekend waren. In het laatste kwart van de zeventiende eeuw breidde men de aandacht uit naar minder bekende regio’s. We kunnen dit – al is het ook maar een subjectieve keuze – het begin noemen van de wetenschappelijke numismatiek ofwel muntkunde.

Lees verder “Numismatiek”

Wanneer regeerde Ramses II?

Ramses II (Museo Barracco, Rome)

De vraag is simpel: wanneer regeerde de Egyptische koning Ramses II? De Wikipedia meldt 1279-1213 v.Chr., maar oudere publicaties laten de troonsbestijging plaatsvinden in 1290 of zelfs 1304. Hoe zit dit? En ook: kennen we inmiddels wél de correcte jaartallen?

De hoofdlijn

De chronologie van het Egyptische Nieuwe Rijk is op zichzelf redelijk duidelijk. We weten in welke volgorde de diverse farao’s regeerden en we weten ruwweg hoeveel regeringsjaren elke vorst had. Dat levert een eeuw of zes, zeven op waarin we weten wat eerder en later gebeurde. We hebben dus relatieve dateringen. Wat we echter willen hebben zijn absolute dateringen, dus dateringen aan de hand van een concreet jaartal voor Christus. Grosso modo zijn die ook wel te leveren, want we weten van enkele voorgangers van Ramses II dat ze brieven uitwisselden met koningen uit Babylonië, die we vrij accuraat kunnen dateren. Ik beschreef dat hier. Door deze synchronismen kunnen we die zes, zeven Egyptische eeuwen ruwweg plaatsen en dan is de troonsbestijging van Ramses II ergens tussen 1310 en 1260 v.Chr. Dat is in overeenstemming met koolstofdateringen. Kortom: eigenlijk al heel wat.

Lees verder “Wanneer regeerde Ramses II?”

MoM | Relatieve en absolute dateringen

Seriatie van Bronstijd-bijlen (Grand Curtius Museum, Luik)

Onlangs las ik een oud blogje van me terug en het viel me op dat ik het daarin zonder toelichting had over “absolute dateringen”. Hoewel het geen heel moeilijke term is, wil ik hem toch eens uitleggen, net als de “relatieve datering”. (Overigens is er voor jargontermen op deze blog een woordenlijst.)

Een relatieve datering ofwel relatieve chronologie wil alleen zeggen dat iets is gedateerd ten opzichte van iets anders. Het is dus ouder of jonger dan iets. De onderste laag in een opgraving is ouder dan de bovenste. Keizer Constantius II is jonger te dateren dan Constantius I. Bronstijdvoorwerpen zijn ouder dan IJzertijdvoorwerpen. Gekopieerde teksten zijn per definitie jonger dan het origineel. Dat soort dingen. In een seriatie, zoals de Bronstijdbijlen hierboven, liggen de voorwerpen van ouder naar jonger naast elkaar.

Lees verder “MoM | Relatieve en absolute dateringen”

De Griekse kolonisatie

Een vaasje uit Taucheira (Archeologisch Museum, Tocra)

Taucheira was een havenstad in het deel van het huidige Libië dat Cyrenaica heet. De antieke geleerde die bekendstaat als de Scholiast bij Pindaros weet te melden dat Taucheira is gesticht vanuit het landinwaarts gelegen Kyrene.

Een kolonie dus. Volgens de geschreven bronnen begonnen de Grieken rond 740 v.Chr. vrij plotseling uit te zwermen, eerst naar zuidelijk Italië, vervolgens naar Sicilië, later ook naar de kusten van de Zwarte Zee. Kyrene, waarvandaan Taucheira dus zou zijn gesticht, was ook zelf een kolonie. Nog in de vijfde eeuw na Chr. beroemde de auteur Synesios van Kyrene zich op zijn Spartaanse voorouders. Herodotos vertelt hoe het allemaal was gegaan – een heldhaftig verhaal vol vergissingen en overwonnen moeilijkheden – en helpt ons om het moment van de kolonisering te plaatsen rond 630 v.Chr. Kortom: de Grieken stichtten Kyrene rond 630 en de bewoners van Kyrene stichtten Taucheira. Dat zal dus wel later zijn gebeurd.

Lees verder “De Griekse kolonisatie”

De ontdekking van het oudste Irak

‘Ubaid-aardewerk uit Irak (Archeologisch Museum van de Amerikaanse Universiteit in Beiroet)

De eerste opgravers in Irak waren mensen als Botta, die Nineveh ontdekte; Layard, die de Assyrische hoofdsteden opgroef; Koldewey, die hetzelfde deed in Babylon; en Hamdi, die het museum van Constantinopel stichtte. Hun enorme verdiensten staan buiten kijf, want het was bepaald geen sinecure in het zich hervormende Ottomaanse Rijk, zonder heel duidelijke politieke verhoudingen maar vol etnische spanningen, je werk te doen. Al bood die onduidelijkheid ook kansen. Kansen die wij misbruik zouden noemen.

Afgezien van de organisatorische problemen hadden deze archeologen te maken met het feit dat ze hun vondsten alleen konden interpreteren aan de hand van teksten. Die vormden weleens een dwaalspoor, zoals toen Koldewey in Babylon speurde naar Hangende Tuinen die even reëel waren als Diagon Alley in Londen. En dan waren er de dieper liggende lagen, die de allereerste steden documenteerden. Toen schreven de mensen nog niet, dus de opgravers hadden geen idee wat ze opgroeven. Sumeriërs? Nog nooit van gehoord. Ook wisten ze niet hoe oud het spul was dat ze opgroeven. Ze noemden het dus maar “aardewerk zoals gevonden in Nineveh”. Zo ontstond de gewoonte archeologische culturen te vernoemen naar de eerste vondplaats. De La Tène-cultuur is een Europees voorbeeld en Andronovo is een Aziatisch voorbeeld.

Lees verder “De ontdekking van het oudste Irak”

De Zeevolken: meer problemen

Ramses III maakt korte metten met wat Zeevolken, herkenbaar aan hun hoofddeksels.

In de vorige vier stukken (één, twee, drie, vier) over de Zeevolken heb ik uitgelegd dat het bewijsmateriaal een consistent verhaal mogelijk maakt: een klimaatcrisis rond 1200 v.Chr. bracht een migratiegolf op gang van het Egeïsche-Zee-gebied richting Egypte en de Levant. Ik was begonnen uit te leggen dat het bewijsmateriaal echter zo eenduidig niet is. Het is lastig te dateren.

Het aardewerkprobleem

Een andere manier om migratie vast te stellen is kijken naar de verspreiding van deze of gene archeologische cultuur. Als we de voorwerpen die vóór 1200 v.Chr. gangbaar waren op Sardinië na een tijdje ook aantreffen in het Midden-Oosten, en als het daarbij niet alleen gaat om handelsaardewerk maar ook om keukenaardewerk, dan hebben we een aanwijzing voor migratie. Maar aardewerk is in deze periode niet alleen moeilijk te dateren, het is ook lastig te kwalificeren.

Lees verder “De Zeevolken: meer problemen”

De Zeevolken: de problemen

Het door Zeevolken verwoeste paleis van Ugarit

In de stukken die ik tot nu toe wijdde aan de Zeevolken vatte ik samen hoe De Blois en Van der Spek in Een kennismaking met de oude wereld uitleggen wat er aan de hand was. Ze doen dat met alle voorzichtigheid die het onderwerp vereist, want veel is onduidelijk. Wat echter inmiddels wél zeker is, is dat er een klimaatverandering is geweest die het maatschappelijke aanpassingsvermogen te boven ging. Ik keek naar het bewijsmateriaal en wees erop dat dit viel te presenteren als een consistent verhaal: zo rond 1200 v.Chr. was er een klimaatomslag; volken uit het Griekse gebied raakten op drift; er was een noordwest-zuidoost-beweging van Zeevolken; steden werden geplunderd; het Hittitische Rijk ging ten onder; de vraag naar tin nam af; de interregionale handelsnetwerken stortten in; men schakelde over op ijzer. We zouden de migratie van de Frygiërs vanaf het zuidelijke Balkanschiereiland naar Anatolië nog kunnen toevoegen.

Complicaties

Het is mogelijk het bewijsmateriaal zo te presenteren, maar er zijn complicaties. De voorgaande alinea past mooi in een negentiende-eeuws frame dat beschavingen à la het West-Romeinse Rijk ten onder gingen door migraties. Dat was destijds een populaire analyse – om niet te zeggen: een koloniaal angstbeeld – maar het is voor de transitie van Oudheid naar Middeleeuwen achterhaald. Op drift geraakte stammen assimileerden en de veranderingen in het Mediterrane wereldrijk hadden vooral te maken met het feit dat het al van binnenuit verzwakt was. Iets dergelijks kan natuurlijk ook spelen bij de Zeevolken: die werden gevaarlijk doordat de oosterse grootmachten al verzwakt waren, waarbij de klimaatomslag die de Zeevolken het ruime sop deed kiezen, slechts één factor was. Moeten we niet zoeken naar andere factoren?

Lees verder “De Zeevolken: de problemen”

Mitanni

Hurritische brief, gevonden in Tell Brak (Syrië; Museum van Deir ez-Zor)

In mijn reeks over het handboek van De Blois en Van der Spek, Een kennismaking met de oude wereld, laten we de Midden-Bronstijd achter ons en gaan we naar Mitanni. Als ooit het cliché “vergeten koninkrijk” van stal mocht worden gehaald, dan wel bij dit rijk. Het is in feite weinig meer dan een naam, een handvol archeologische resten en wat linguïstische hypothesen. Maar goed. We kunnen altijd de verschillende soorten informatie combineren en wanneer die elkaar bevestigen, kunnen we er misschien op vertrouwen niet ver van de historische waarheid te zijn.

Eerst maar dit: het is zo goed als zeker dat het centrum van Mittanni ergens aan de bovenloop van de rivier de Khabur lag, dus in het land tussen de Eufraat en de Tigris. De hoofdstad Waššukanni en de belangrijke steden Kahat en Taide zijn nog niet geïdentificeerd, maar het is redelijk zeker dat ze ergens in het zuidoosten van Turkije of het oosten van het huidige Syrië moeten liggen.

Lees verder “Mitanni”

De Midden-Bronstijd

Mentuhotep II, de grondlegger van het Middenrijk (Louvre, Parijs)

In de reeks over het handboek Een kennismaking met de oude wereld van De Blois en Van der Spek moeten we het eens hebben over het tweede millennium. Er is een klimaatcrisis geweest en nu bevinden we ons in de Midden-Bronstijd, die we in Egypte associëren met het Middenrijk en in Mesopotamië met het Oud-Babylonische Rijk en het Oud-Assyrische Rijk. Het is ook de periode waarin de Indo-Europees-sprekenden Anatolië binnendringen en zich vestigen in de stad Hattusa, waaraan ze de naam Hittiten ontlenen.

Vroeg, Midden, Laat

Eerst een woord over de nomenclatuur. De populaire natuurmetafoor dat alle dingen ontstaan, groeien, bloeien en teloor gaan is klassiek-Grieks. Ze is te vinden bij onder andere Aristoteles. Antieke kunsthistorici gebruikten het beeld om de neo-klassieke stijl aan te duiden: na de klassieke periode was het vroege hellenisme een soort dood geweest. “Cessavit deinde ars,” schrijft Plinius, “de kunst hield toen op te bestaan”. Daarna bloeide ze echter weer op met die neo-klassieke kunst.

De achttiende-eeuwse Duitse kunsthistoricus Winckelmann nam het over: de kunst was ontstaan in de archaïsche tijd, bloeide in de klassieke tijd en wat daarop volgde was eigenlijk drie keer niks. De enige hoop voor zijn tijdgenoten was de navolging van de klassieke kunstenaars – en zo ontstond het achttiende-eeuwse classicisme.

Lees verder “De Midden-Bronstijd”