De glorie van Rome

Romulus en Remus (Palazzo Massimo, Rome)

Wat ik wilde worden als ik groot was? Astronaut natuurlijk! Maar ik was dertien en oud genoeg om te begrijpen dat dát moeilijk zou worden. Tropenarts was de voor de hand liggende tweede keuze voor een puber die geregeld post kreeg uit Santiago de Chile, waar een oom hielp in een sloppenwijk. En als weetgierig Kijk-lezertje zag ik een carrière als deeltjesfysicus ook wel zitten. In elk geval zou ik exact kiezen, dat was zeker.

Mijn vader dacht daar anders over. ‘Doe gymnasium! Dat brengt je in contact met de wortels van onze beschaving. Je doet dan wel minder b-vakken, maar je wordt cultureel een rijker mens. Wat had ik dat graag zelf gedaan!’ En mijn vader wist hoe hij zijn zoon op andere gedachten moest brengen: in een antiquariaat kocht hij de Griekse en Romeinse sagen van Gustav Schwab, en binnen de kortste keren zat ik op het gym.

Ik was geen held in Grieks en Latijn, maar mijn docent, meneer Johannesma, wist ook mij iets over te brengen van zijn liefde voor het vak. Ik was al verliefd op Rome voordat ik er was geweest. In militaire dienst doodde ik de tijd met het lezen van de schrijvers van weleer, en toen mijn maten me vroegen wat het belang daarvan was, lepelde ik braaf op dat die auteurs de wortels van onze beschaving vormden, en voegde daaraan toe dat die beschaving was wat we zouden verdedigen als de Russen kwamen.

Een antwoord uit het boekje. Eeuwenlang hebben we in Europa de oude Grieken en Romeinen beschouwd als navolgenswaardige voorbeelden, erflaters van onze cultuur, de fundamenten van het Europese huis, de bakermat van onze beschaving of de herkomst van ons culturele genenmateriaal. Het is makkelijk op te sommen wat we zoal ontlenen aan Athene en Rome: het toneel, de filosofie, een handvol bouwstijlen, de Olympische Spelen, onze juridische theorievorming. Elke gymnasiast kan het rijtje opzeggen.

Adoratie is alleszins begrijpelijk. Wie kennismaakt met de oude wereld, kan niet anders dan verbluft zijn om de uitbarsting van culturele creativiteit in het Griekenland van de vijfde en vierde eeuw v.Chr. Hoe je het wendt of keert: wat Aristoteles in het Organon meldt over de wetenschappelijke bewijsvoering gáát ergens over, de toneelstukken van Sofokles grijpen je naar de strot en er is weinig mooier dan Eukleides’ bewijs dat de reeks priemgetallen oneindig is. Iets soortgelijks geldt voor de Romeinen. Gedurende een half millennium garandeerden ze een betrekkelijke vrede in het Middellandse-Zee-gebied, en dat met minimale middelen: vrijwel zonder ambtelijk apparaat en met slechts een half miljoen soldaten op een bevolking van tachtig miljoen mensen. Nergens drong ‘de grootheid van Rome’ beter tot me door dan in Libië, waar keizer Septimius Severus rond 200 na Chr. een compleet ecosysteem naar zijn hand zette: halfwoestijn werd vruchtbare landbouwgrond, enorme steden bloeiden op en de zo ontstane, op zorgvuldig waterbeheer gebaseerde beschaving overleefde het Romeinse Rijk een eeuw of vijf. Wie niet verbijsterd is, heeft het niet begrepen.

Rome heeft politici van alle tijden geïnspireerd. In 800 liet Karel de Grote zich tot keizer kronen, twee eeuwen later streefden de Duitse vorsten naar niets minder dan ‘Renovatio imperii Romanorum’, en een millennium na Karel riep ook Napoleon zich tot keizer uit. Zijn troepen kregen legioenstandaards, zijn onderdanen een op het Romeins Recht geënte rechtscodex en zijn hoofdstad een Arc de Triomphe. En dus leerden de leerlingen van de lycea Latijn.

Hoe geschikt de Oudheid was om politiek gedachtegoed tot uitdrukking te brengen, bleek toen Napoleon de Duitse staten had onderworpen. Als Napoleons rijk Romeins was, redeneerden de verslagenen, dan moesten zij zichzelf maar identificeren met de Grieken. Die waren ook verdeeld geweest en onderworpen door legioenen, maar waren wél degenen bij wie de Europese cultuur was begonnen. De beste manier om een soortgelijke culturele bloei te ontketenen was, zo meende men, als men zich de Griekse taal zo goed mogelijk eigen maakte, want dan zou men even onbevangen gaan denken als de nobele Grieken. En dus leerden de leerlingen van de gymnasia Grieks.

Grieks en Latijn waren ooit het terrein geweest van geestelijken en geleerden, maar dankzij de lycea en gymnasia verspreidde de kennis ervan zich naar de snel aan politiek gewicht winnende bourgeoisie. De opvatting dat de westerse cultuur in Griekenland was ontstaan en in Rome tot wasdom gekomen werd het verbindende element van een nieuwe, burgerlijke elite. Duizenden ouders moeten, net als mijn vader, hun kinderen hebben voorgehouden dat ze op het gymnasium in contact zouden komen met de wortels van de Europese beschaving.

De liefde voor de klassieke letteren en het idee dat onze cultuur voortbouwt op die van de oude Grieken en Romeinen, wel eens aangeduid als ‘neohumanisme’, gaf de Europese burgerij iets gemeenschappelijks. Het verbond de burgerlijke elites van de nationale staten op het moment dat het Christendom, bekritiseerd door de Verlichtingsfilosofen, dat niet langer kon. Zo functioneerde het in de negentiende eeuw en in de twintigste: het is geen toeval dat het Verdrag tot oprichting van de Europese economische gemeenschap werd getekend op het Capitool in Rome.

Het neohumanisme verbindt ons, maar daarvoor betalen we een prijs: om te kunnen blijven verbinden, moet het idee onveranderlijk zijn. Canonieke kennis verdraagt geen nieuwe wetenschappelijke inzichten.

Neem de geschiedenis van de archeologie. De prehistorische archeologie ontwikkelde allerlei nieuwe interpretatiemodellen en kon al rond 1900 aantonen dat Centraal-Europa in het eerste millennium v.Chr. een van de belangrijkste centra was geweest van culturele vernieuwing. Daarmee stond de opvatting dat onze beschaving haar wortels heeft in Attika en Latium ter discussie, maar omdat niemand op dit revisionisme zat te wachten, werd het genegeerd. In plaats daarvan ontstond de discipline van de klassieke archeologie, die zich beperkte tot kunstgeschiedenis en zich onthield van conclusies die het neohumanisme ondermijnden. Dat leverde schitterende boeken op over het ontstaan van de Europese kunst in Griekenland en Rome, maar was tegelijk gevaarloos.

Sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw wordt met succes geprobeerd de verworvenheden van de prehistorische archeologie toe te passen bij de bestudering van de culturen rond de Middellandse Zee. Op dit punt heeft de wetenschap zich bevrijd van een dogma, maar elders staat het neohumanisme de waarheidsvinding nog altijd in de weg: het focus blijft op Europa liggen, hoewel we sinds de ontcijfering van de hiërogliefen en het spijkerschrift weten dat Griekenland eeuwenlang intensief leentjebuur heeft gespeeld.

Dat de geleerden in de negentiende eeuw de ogen sloten voor het oude Nabije Oosten, valt nog te begrijpen. Het Babylonisch en Egyptisch waren nog niet goed bekend en de neohumanisten voelden zich ongemakkelijk bij culturen uit de wereld van de bijbel: het idee dat het allemaal in Griekenland en Rome was begonnen functioneerde immers als alternatief voor het joods-christelijke geschiedbeeld. Voor de twintigste eeuw lag dat anders. De antithese tussen confessionelen en humanisten had in de geschiedvorsing geen betekenis meer, en er was voldoende materiaal ontsloten om de contouren te schetsen van de invloed van Egypte en het Tweestromenland. De reeks Grieks-Romeinse ‘eerstes’ die bij nader inzien niet zo oorspronkelijk waren, bleek lang.

Wie in onze eenentwintigste eeuw zegt dat de Europese cultuur voortkomt uit de Grieks-Romeinse, zoals de politici die dit in de preambule van de Europese Grondwet wilden opnemen, zegt tegelijk dat het belang van Egypte en Babylonië minder is. Dat is een respectabel standpunt, maar het heeft schaduwzijden. De Coalitietroepen in Bagdad die in 2003 de driedaagse plundering van het Archeologisch Museum hadden kunnen verhinderen – een catastrofe vergelijkbaar met het totaal verdwijnen van het British Museum of het Louvre – stonden erbij en keken ernaar: het was immers niet hun erfgoed. Sterker nog, de westerse troepen dragen actief bij aan de vernietiging, bijvoorbeeld door Babylon in te richten als militaire basis. (Stel je eens voor: een kazerne in het Pantheon in Rome.) De Duitse archeologen die vorig jaar onderzochten hoe de eeuwenoude monumenten van het Tweestromenland beschermd konden worden, keerden terug met de conclusie dat het voor Babylon te laat was. Wat een kleine twee millennia de culturele hoofdstad van de wereld was, is inmiddels afgevoerd van de UNESCO-lijst van werelderfgoed en staat zelfs niet op de ‘World Heritage in Danger List’.

Het neohumanisme, dat de Europese elite in staat stelde te communiceren toen de gemeenschappelijke taal van het Christendom begon te haperen, heeft ons veel goeds gebracht. Er is niets verkeerd mee te genieten van Griekse kunstvoorwerpen of naar Libië te reizen om te begrijpen wat de keizerlijke macht eigenlijk inhield. Maar oudhistorici hebben het neohumanisme te lang kritiekloos aanvaard, zoals mediëvisten te lang de bijdragen van de Islam aan de totstandkoming van de Europese cultuur hebben genegeerd.

We hoeven onze gymnasia niet op te heffen. Folklore heeft bestaansrecht. Maar het moet mogelijk zijn in het onderwijs adequater aandacht ruimte te geven aan Egypte en Babylonië. De Leidse Amunpapyrus, waarin het concept van een transcendente god een millennium vóór Plato werd uitgewerkt, en de Babylonische astronomische teksten, waarin we de wetenschappelijke methode voor het eerst gadeslaan, verdienen meer belangstelling. Ik zou er een lief ding voor over hebben als we de originaliteit van het oude Nabije Oosten evenzeer tot onze cultuur gingen rekenen als de creativiteit van Griekenland en de grootheid van Rome.

[In 2007 verschenen in De gids.]

Deel dit: