Gedwongen ondankbaarheid

Het moet eind jaren tachtig zijn geweest. Ik had een paar weken in Griekenland op een opgraving gewerkt en met vier andere archeologen reed ik terug naar Nederland. Dwars door Joegoslavië, een land dat destijds al in het nieuws kwam met verhalen die het ergste deden vermoeden. Aan de grens wisselden we onze drachmes in tegen dinars, en we reden verder met een hilarisch grote stapel papiergeld.

Daarmee betaalden we de koffie, de lunch, de thee en de tol. Al snel hadden we geen besef meer van de waarde van de biljetten. ’s Avonds na het avondeten rekenden we alles nog eens uit en bleken we nog voldoende te hebben voor de volgende dag en de overnachting in een hotel. Het stadje heette Ruma en ik zie nog het verkeersbord waarop iemand een politieke leuze had geschreven waarin ik het woord “Slobo” herkende.

De hotelier stelde echter geen vertrouwen meer in de dinar. Dollars of marken wilde hij. We hadden er wel wat, maar niet genoeg voor vijf bedden. Daarom besloten we dat de drie mensen met een rijbewijs een hotelkamer zouden nemen, en de anderen in het busje zouden slapen. Daarvan was ik er een.

De volgende ochtend werden we al om half zes gewekt. Een vriendelijke medewerkster van het hotel had gesproken met de mensen van de keuken en ervoor gezorgd dat er in elk geval voor vijf mensen een stevig ontbijt klaar stond en dat we lunchpakketten konden maken. We moesten alleen weg zijn voordat haar baas er was.

Met een volle maag reden we verder en die avond bereikten we een dorpje vlak voor München. Het leek een aardig idee om een ansichtkaart te sturen naar onze aardige gastvrouw, maar een van ons was verstandiger: we zouden die vrouw juist verschrikkelijk in de problemen kunnen brengen als haar baas het las.

Dat je in een dictatuur gedwongen kunt zijn je dankbaarheid te verbergen, dat is toch wel triest, meer dan triest.

Deel dit: