Historicus en maatschappij

Ik had gisteren de eer te mogen spreken op het symposium dat het historische tijdschrift Skript organiseerde over Historicus en maatschappij. Het was een buitengewoon leuke bijeenkomst.

De eerste spreker was Ed Jonker, die inging op de verschillende manieren waarop de relatie tussen de wetenschappelijke geschiedschrijving en de publieksgeschiedschrijving kan worden bekeken. Ik herkende er heel veel van, en leerde de nuttige jargonterm “liturgische geschiedenis”: de inderdaad bijna religieuze manier waarop sommige groepen hun verleden gebruiken om een identiteit af te bakenen, immuun voor feiten. Ik kan zo een reeks voorbeelden geven (Iran, Israël, Griekenland) waar de open historische discussie op bepaalde punten tot zwijgen is gebracht, domweg doordat de belangen te groot zijn geworden of gemaakt.

Daarna sprak ik zelf. Ik betoogde dat als de historicus iets aan het maatschappelijk debat wilde bijdragen, dat alleen kon als het op een empirische basis was gestoeld; de oude geschiedenis kan dat niet (er zijn te weinig data), en ook andere tactieken om het vakgebied actualiteit te geven snijden geen hout. Je zou denken dat de oudhistoricus een makkelijk leventje heeft, maar je kunt zeggen dat de relevantie van zijn werk is dat hij de irrelevantie van het verleden moet verdedigen tegen degenen die het relevant willen maken. Tot overmaat van ramp zit die neiging ook in de universiteit zelf, waar menig classicus een zekere actualiteit blijft claimen om gefinancierd te worden. Liturgische geschiedenis, immuun voor epistemologische kritiek, inderdaad. Ik vertelde verder dat mensen de dubbele standaard herkennen en boos zijn, en wees tot slot op factoren waardoor oudhistorici zo snel terrein verliezen.

De derde spreker was Chris Lorenz, van wie ik ooit, in mijn eerste jaar, geschiedtheorie heb gehad. Het was een feest hem weer eens aan het werk te horen, met zijn karakteristieke ironische stijl. Ik vond het zelfs zo leuk hem weer te horen, dat ik even niet in de gaten had hoe zijn betoog paste bij het thema “historicus en maatschappij”, want hij analyseerde de woordenpraal van de beleidsnota’s van Halbe Zijlstra. Die zijn echter inderdaad op te vatten als een uiting van een maatschappelijke wil. Het trieste is dat diens onbeargumenteerde eisen voortdurend worden geïmplementeerd, en ik moest denken aan een incident uit mijn eigen werkzame jaren aan de VU: Chris die de kamer van de oudhistorici op kwam lopen, en smalend de nieuwste jargonterm uit Zoetermeer debiteerde – “En heren, hoe staat het met de rendementscijfers?” Twee jaar later viel me op dat het nieuwe woord niet langer ironisch werd gebruikt. De letterdames en -heren zullen ook dit keer het onbeargumenteerde beleid wel uitvoeren.

Tot slot sprak Thomas van der Dunk, die vertelde hoe hij aan de universiteit in de jaren negentig van baantje naar baantje had moeten springen tot men, na 2000, weer mensen was gaan aannemen – en dat waren altijd jongere mensen. Ik herkende dit goed; aan de letterenfaculteiten is gebeurd wat de Utrechtse socioloog Henk Becker voor de samenleving als geheel voorspelde, namelijk dat de babyboomgeneratie samenwerkt met de generatie van na 1970, waardoor de generatie van 1960-1970 enigszins tussen wal en schip is gevallen. Von der Dunk vertelde verder hoe hij, tegen zijn zin, de vrije markt op was gegaan, en welke voor- en nadelen dat bood. Aan de positieve kant staan nooit vergaderen en nooit de onzinnige dubbele standaards waarmee onderzoek bureaucratisch moet worden gerechtvaardigd, aan de negatieve kant staan dat je financieel ontzettend kwetsbaar bent en weinig collega’s hebt. Zoals gezegd: ik herkende veel.

De korte discussie daarna laat zich niet samenvatten. Na afloop was er een diner, waar ik helaas niet al te lang kon blijven. Wat me trof was de gezelligheid; dat klinkt misschien wat raar, maar net als Von der Dunk heb ik weinig collega’s, en het was verademend met geestverwanten te kunnen spreken. Ineens begreep ik weer waarom de Nederlandse oudheidkundigen collegialiteit zó hoog aanslaan dat ze niet optreden tegen evident falende collega’s.

Het was ook leuk weer eens wat jonge mensen mee te maken, al stemde ook dat me uiteindelijk somber. Ik schreef laatst dat ik niet goed begreep hoe letterenmedewerkers het nog konden opbrengen studenten te werven: ze moeten weten, noteerde ik, dat ze mensen aanzetten tot een heel slechte deal, namelijk een studieschuld van €17.500 voor een opleiding met een lager niveau dan in de jaren tachtig, waarna je met een achterstand begint op de arbeidsmarkt.

Met gemengde gevoelens fietste ik naar mijn volgende afspraak, maar alles overziend overweegt toch de herinnering aan een prikkelende, leuke middag en avond.

Deel dit: