Monnikenwerk

Het klooster van Gerasimos, waar Johannes Moschos nog eens is geweest

Gerard Reve schijnt eens te hebben opgemerkt dat hij hield van God, maar weinig vertrouwen had in Diens grondpersoneel. Dat is een rake typering van de spanning tussen persoonlijke Godsbeleving en geïnstitutionaliseerde religie, tussen gelovigen en geestelijken. Ze veronderstellen elkaar. De laatstgenoemden geven structuur en continuïteit aan de cultus, maar het zijn de gelovigen die bepalen wat religie feitelijk is. Daarom zul je in een stad als Rome, waarvan je toch bezwaarlijk kunt volhouden dat er een tekort bestaat aan geestelijken, meer kerken vinden voor Maria dan voor Jezus: hoewel geestelijken prediken dat het christendom draait om de tweede, spreekt de eerste de gemiddelde Italiaan meer aan.

De doorleefdheid van de volkscultus versus het intellectualisme van de geestelijkheid: het lijkt een duidelijke tegenstelling, maar uiteraard is er een overlap. Het christendom is ontstaan als een armeluisreligie en tot op de dag van vandaag is er een traditie waarin armoede geldt als ideaal. Ik blogde al eens over de zusters augustinessen en wil vandaag schrijven over de oosterse heremieten en monniken van de Late Oudheid. In de zin dat het “beroepsgelovigen” waren, waren het geestelijken, maar ze stonden dicht bij het arme volk en ver van de rijke, intellectuele clerus.

Veel van deze monniken – misschien wel de meerderheid, al hebben we geen cijfers – zagen met opzet af van intellectuele vorming. De abstracties mochten voor de bisschoppen en theologen dan manieren zijn om God te begrijpen, ze konden ook een hindernis zijn, een obstakel tussen gelovige en God, een beletsel voor de geloofservaring. De vroegchristelijke discussies waarover ik onlangs blogde, geven een beeld van wat men afwees.

Het is wat ironisch dat de anti-intellectuele monniken wél een intellectueel nodig hadden die hun visie uitlegde aan het grotere publiek, zodat er in de Late Oudheid uiteindelijk toch opvallend veel is geschreven over het oosterse monnikendom. Afgezien van deze PR bleven veel heremieten en monniken echter ongeletterd. Dat maakte ze enerzijds manipuleerbaar voor christelijke politici – het venijnige portret van de monnikenknokploeg in de film Agora lijkt me vrij accuraat – en anderzijds toegankelijk voor de Byzantijnse “gewone man”, die immers ook ongeletterd was en leefde in armoe.

Eén van de teksten over het monnikenleven is zo rond 615 geschreven door een zekere Johannes Moschos. Hij kwam uit Syrië, rekende zich tot het Theodosiosklooster in Palestina, zwierf door het Byzantijnse Rijk en tekende op wat andere monniken hem vertelden. Zijn reisgenoot was Sofronios, die bekend is geworden als de oerorthodoxe patriarch van Jeruzalem die zijn stad in 637 overgaf aan de moslims. Johannes en Sofronios moeten elkaar onderweg vaak hard nodig hebben gehad, want het Midden-Oosten was in die tijd een oorlogszone: het Byzantijnse Rijk en de Perzen waren begonnen aan een alverwoestende, decennia durende oorlog (577-591, 604-628). Het conflict werd destijds geïnterpreteerd als het einde der tijden en tegenwoordig – eigenlijk nauwelijks minder dramatisch – als een van de breuken tussen Oudheid en Middeleeuwen.

Johannes’ verhalenboek heet De weide, al zou je het ook mogen vertalen als De tuin of Het Paradijs, en bevat vele tientallen anekdotes over het leven van de monniken in Syrië, Palestina en Egypte. Steeds weer staan de armoede, godsvrucht en eenvoudigheid van de personages centraal, en uit alles blijkt dat het – in de beste zin van het woord – simpele zielen waren. Hun levenswijze diende om dichter te komen bij God, en daarom zagen ze af van luxe en seksualiteit en maakten ze hun eigen wil ondergeschikt aan het “Uw wil geschiede” van het Onze Vader. Misschien zijn die oosterse monniken uit de zesde eeuw bewonderenswaardig in hun inzet voor wat ze beschouwden als de goede zaak, maar het waren óók mannen met een irritant geloof in boze geesten en een zelfingenomen claim werkelijk de goddelijke steun te ervaren.

Ik voor mij kan weinig met het oosterse monnikendom, dat nog altijd bestaat. Dat wil niet zeggen dat ik de kracht niet zou zien die ligt besloten in hun wegcijfering of dat ik ondankbaar zou zijn voor de tijd die sommige monniken hebben willen geven aan mij, mondaine westerse toerist. Maar het nog altijd aanwezige bijgeloof en het gebrek aan zelfrelativering staan me tegen. Ik herken wel wat in het oordeel van de Synesios waarover ik al blogde, die aan het begin van de vijfde eeuw plagerig de draak stak met de monniken en toegaf dat hun weg leidde naar het doel dat ze zich stelden.

Johannes Moschos’ Weide  is in 2010 voor het eerst in onze taal overgezet door Michiel Op de Coul en Vincent Hunink, met een inleiding door Kristoffel Demoen. Het boek is fascinerend omdat de wegcijfering die deze monniken beoogden, zo volkomen haaks staat op onze eigen idealen over zelfontplooiing. In De weide. Een verhalenbundel over het laatantieke monnikenleven zijn ruim tweehonderd verhalen opgenomen, waarvan ik er hieronder een citeer. Het illustreert de spanning tussen de bestuurders van de officiële kerk en het geloof van de arme monniken, en ik hoop dat de anekdote u voldoende amuseert om ook de andere monnikenverhalen te willen lezen. Een confrontatie met een andere moraal is altijd de moeite waard.

Toen we in de Thebaïs [het zuiden van Egypte] aankwamen vertelde een van de oudere monniken ons dat er ook een oudere monnik buiten de stad Antinoë woonde. Het was een groot man, die zo’n zeventig jaar in zijn cel had geleefd. Hij had tien leerlingen, onder wie er één was die niet goed op zichzelf lette. Veelvuldig praatte de monnik op hem in en gaf hem goede raad: “Broeder, denk toch om je ziel. Want je zult sterven en gestraft worden.” Maar de broeder weigerde naar de monnik te luisteren en sloeg geen acht op wat deze hem zei.

Na een tijdje stierf de broeder. De monnik raakte erg bedroefd over hem, want hij wist dat hij deze wereld had verlaten in een toestand van grote moedeloosheid en nalatigheid, en begon te bidden: “Heer Jezus Christus, onze ware God, onthul mij hoe de ziel van mijn broeder eraan toe is.”

Hij kwam in extase en zag een rivier van vuur met daarin een massa mensen, onder wie ook de broeder, die er tot aan zijn nek in stond ondergedompeld. Toen zei de monnik tegen hem: “Heb ik je niet op het hart gedrukt, mijn zoon, om voor je ziel te zorgen? Dat was vanwege deze straf.”

“Ik dank God,” antwoordde de broeder hem, “dat mijn hoofd tenminste nog wat rust vindt. Dankzij uw gebeden sta ik boven op het hoofd van een bisschop.”

Deel dit:

8 gedachtes over “Monnikenwerk

  1. MNb

    “armoede, godsvrucht en eenvoud”
    Klinkt sympathiek. Totdat ik lees dat diezelfde monniken er geen probleem mee hadden op synoden en concilies andersdenkenden te terroriseren. Ik ben een leek en zelfs een buitenstaander, maar ik meen toch dat Jezus dat niet bedoeld had.
    Dergelijke tegenstellingen in het christendom – bepaald niet alleen bij de oosters-orthodoxen – lijken maar niet opgeheven te kunnen worden. Daarom schreef ik laatst dat ik best wil volhouden dat het christendom ziek is. Dan kan ik het niet laten een vergelijking te trekken met Jehovah’s Getuigen – voor wier geloof ik beslist geen sympathie voel – die opmerkelijk weinig neiging tot fysiek geweld vertonen.

    1. Meet je nu het antieke christendom aan een moderne maatstaf? Wij leggen het accent in het christendom op het liefdesgebod, maar dat was in de Oudheid niet per se het geval. Wat niet wegneemt dat ik (vanuit mijn westerse perspectief) meer respect heb voor een licht hypocriete, tolerante Synesios dan voor die monniken.

  2. Klaas

    Beste Jona, ik ken deze anekdote, maar het lijkt me onwaarschijnlijk dat ik Johannes Moschos eerder heb ontmoet. Is het mogelijk dat we hier te maken hebben met een klassieke standaardmop of broodje-aap verhaal? Misschien komt het in een dergelijke situatie op iemands hoofd staan voor in de Divina Commedia?

    1. Het zou best kunnen gaan om een standaardverhaal. De halve volkstraditie bestaat uit zwervende anekdotes die zich nu eens vasthechten op pakweg Sinbad de Zeeman en dan weer op Sint-Brandaan.

  3. MNb

    De anekdote vergroot mijn sympathie voor de Oosterse monniken beslist niet. Er spreekt zo’n armzalig wereldbeeld uit.
    1. Het streven naar goed doen kan alleen worden afgedwongen middels angst voor de hel.
    2. Kom je daar terecht, dan mag je blij en dankbaar zijn als een ander nog zwaarder wordt gestraft.
    3. God wordt bedankt voor de moeite die de oude monnik heeft verricht.

    Ziek.

  4. Het blijft natuurlijk moeilijk om veertien eeuwen van andersoortige beleving te overbruggen. In die tijd was men waarschijnlijk nauwelijks in staat om abstract te denken: vis of boom moeten grotendeels onbekende begrippen zijn geweest. Ja, deze specifieke vis die er zus of zo uitziet met deze of een andere smaak; en dan deze specifieke boom hier met deze vruchten of noten, enzovoort. Als je die abstracties als vis en boom niet kunt denken, wordt je beleving ook heel anders, intenser, en sta je anders in het leven. Met deze wetenschap ga je die anekdote ook anders lezen: dat hoofd neemt nog niet zo’n allesoverheersende plaats in als in onze tijd. Niet het hoofd torent boven alles uit, maar je staat op het hoofd, van een ander bovendien, niet je eigen, maar van een bisschop. En let eens op de ‘zonde’ van die ene leerling: hij ‘lette niet genoeg op zichzelf’; hij moet ook meer op zijn eigen ziel letten. Daar hebben wij nu juist erg veel last van…

Reacties zijn gesloten.