Filemon en Baukis

Adam Elsheimer, Filemon en Baukis

“Filemon en Baucis” is een club in Utrecht waar, zo lezen we, iemand van Marokkaanse afkomst niet welkom was. Dat is wel heel ironisch. Philemon en Baucis – voor de spelling van de eigennamen, zie helemaal beneden – zijn namelijk de hoofdpersonen in een antieke sage over twee stervensarme mensen die als enigen in hun stadje de wetten der gastvrijheid respecteren. Dat je de deur krijgt gewezen in een naar uitgerekend dit tweetal genoemde club, is onverdraaglijk ironisch.

Hieronder de sage, zoals verteld door de Romeinse dichter Ovidius (Metamorfosen 8.626-724) in de prachtvertaling van Marietje d’Hane-Scheltema.

***

De macht des hemels is onmetelijk en kent
geen grenzen; wat de góden willen dat geschiedt, geschiedt ook,
en als je twijfelt, hoor dan: in het Phrygisch heuvelland
zie je een laag ommuurde plek, waarop een eik en linde
bijeen staan. Ja, ik zag ze zelf: mijn vader Pittheus had
mij naar die streek gestuurd waar eens zijn vader, Pelops, heerste.
Niet ver vandaar ligt een moeras, eertijds bewoond gebied,
maar nu een modderplas vol duikertjes en waterhoentjes…

Ooit kwam in mensgedaante Jupiter daarheen; mét hem
zijn zoon Mercurius, nu zonder staf en vleugelschoenen.
Zij klopten aan bij duizend huizen, vragend om een slaapplaats;
de deur bleef dicht bij duizend huizen, uitgezonderd één:
één hutje liet hen binnen, met een dak van riet en stro.

Twee oudjes woonden er, de vrome Baucis en Philemon;
ze waren in hun jonge jaren daar getrouwd, daar ook
werden ze samen oud en door hun armoe toe te geven
en er tevreden mee te leven, maakten zij die licht.
En vraag me niet, wie daar nu meester was of knecht: zij vormden
de hele huisbevolking, beiden meester, beiden knecht.

Wel, toen de hemelingen dus dit kleine woonhuis vonden
en binnen stapten, zich diep bukkend voor de lage deur,
haalde de oude man een bank en noodde hen te rusten.
Baucis legt er gedienstig eerst een lap van jute op,
veegt daarna in de haard de lauwe as opzij en rakelt
het vuur van gisteren op, doet bladeren en droge schors
erbij, blaast in de vlam men met haar oude-vrouwenadem,
haalt dungekloofde houtjes en gedroogde takken van
de vliering, breekt ze, gooit ze in het vuur onder de kookpot,
maakt dan de groente, die haar man geplukt had uit hun vers
besproeide tuintje, schoon, waarna ze met een tweetands hooivork
een vuilberookte ham, die aan de donkere balken hangt,
omlaag tilt en een kleine moot van ’t langbewaarde rugstuk
afsnijdt en in het water legt, dat ondertussen kookt.

Tijdens het werken vullen zij de tijd met conversatie
waardoor het wachten niet zo lang lijkt. In een houten teil
die daar met stevig hengsel aan een spijker was bevestigd,
wordt halfwarm water uitgestort, opdat de gasten zich
kunnen verfrissen. Op een bank, met onderstel en poten
van wilgenhout, wordt eerst een zachte biezen mat gelegd
en deze dekken ze met kleden die alleen bij feesten
te voorschijn komen. Wat niet wegneemt, dat het een goedkoop
en wat versleten dek is, passend bij dat wilgen meubel.

De goden nemen plaats. De oude vrouw schuift beverig,
haar rokken opgeschort, een driepoottafel bij; één poot
is wat te kort; een potscherf die eronder wordt gelegd
zet alles recht, het blad wordt met een plukje kruizemuntgroen
gesponst. Dan komt het maal: groenzwarte vruchten van de maagd
Minerva; herfstkornoeljes in een helder vruchtsap drijvend;
andijvie en radijzen en een groot stuk geitenkaas
en eieren, licht omgewenteld in halfwarme sintels,
alles op aarden borden; en daar komt een wijnkan van
al even dure makelij en beukenhouten bekers
vol barsten, die met gele waslijm dichtgestreken zijn.

De tweede gang volgt snel: het haardvuur levert warme spijzen,
de kan met wijn — geen hoge ouderdom — gaat nog eens rond,
wordt daarna weggezet om plaats te maken voor het toetje:
noten en vijgen tussen rimpelige dadels in
en pruimen en een geur van appels, in gevlochten mandjes,
en druiven, rechtstreeks uit de purperen wijngaard,
en middenop een blanke honingraat. Boven dit alles
straalden hun vreugd en goede wil, zo rijk en zo gastvrij…

Al etend zien ze, dat de wijnkan, waar ze al die keren
uit schonken, zich vanzelf weer vult en dat de wijn niet slinkt.
Dit wonder wekt ontsteltenis. Met opgeheven handen
tonen zij beiden, Baucis en Philemon, hun ontzag en
vragen vergiffenis voor ’t simpel maal en voor hun armoe.

De gans, hun enige, de wachtpost van dit klein paleis —
die willen ze gaan slachten voor hun goddelijke gasten!
Maar het gewiekte dier put snel de stramme oudjes uit,
ontloopt hen steeds en lijkt dan uitgerekend bij de goden
zijn heil te zoeken. Die verbieden dat hij wordt geslacht:
“Ja, wij zijn goden,” zeggen ze, “en deze streek vol zondaars
krijgt straks de straf die men verdiend heeft. Jullie gaan vrijuit
en blijven ongedeerd, maar moeten wel dit huis verlaten.

Kom mee met ons, naar buiten, blijf ons volgen in ons spoor,
de helling op…” Zij doen wat hun gezegd is en beginnen
elk leunend op een stok moeizaam de lange tocht omhoog.
Zij waren nog op pijlschotafstand van de top — zo ver als
één pijl kan gaan — en keken om: het hele land bleek in
een waterplas verzonken, slechts hun hutje was nog over.

Terwijl ze diep ontsteld zijn en hun volk bejammeren,
verandert ook dat hutje, dat zelfs voor maar twee bewoners
te klein was, in een tempel! Wat eerst balk was, wordt nu zuil,
het stro wordt goudgekleurd, je ziet er nu een gouden daklijst,
de deur is fraai gebeeldhouwd, aarden vloer wordt marmervlak.

En dan klinkt ook de stem van Jupiter die hen geruststelt:
“U, oude man en vrouw, die beiden zo rechtschapen leeft,
zeg wat u nog te wensen hebt.” Na kort beraad met Baucis
vertelt Philemon aan de goden wat besloten is:
“Wij willen hier graag priesters zijn, hier voor uw tempel zorgen,
dat vragen wij, en, daar wij altijd samen zijn geweest,
geef, dat éénzelfde uur ons beiden haalt, zodat ik nimmer
het graf zie van mijn vrouw en nooit door haar begraven word.”

Hun wensen worden werkelijkheid. Zolang hun leven duurde,
bewaakten zij de tempel. Op een dag, toen zij, zeer oud,
voor die gewijde trappen stonden en nog altijd spraken
over dat wonder daar, zag Baucis bij Philemon plots
en hij, Philemon, zag bij Baucis groene blaadjes groeien,
en snel ook stak een boomtop boven die twee hoofden uit
en hadden zij nog net de tijd elkaar vaarwel te zeggen
en bij de naam te noemen: tegelijk verdween hun mond
in takkengroen…

Nog altijd wijzen Phrygische bewoners
die bomen aan, twee naast elkaar, uit mensenvorm ontstaan.
Dit hebben ouderen mij eerlijk zo verteld — wat zouden
ze nu te liegen hebben? Zelf zag ik de takken daar
vol kransen hangen; ’k hing er nieuwe bij met deze woorden:
“Goddelijk zijn wie goden eren; ere zij wie eert.”

***

De club heet overigens “Filemon en Baucis”. Ik zou zelf hebben gekozen voor óf het Latijns “Philemon en Baucis” óf een transcriptie uit het Grieks, “Filemon en Baukis”. Meer over de spelling hier.

Deel dit:

2 gedachtes over “Filemon en Baukis

Reacties zijn gesloten.