Abu Yazid van Bastam

Een soefi in traditionele witte kleding bidt bij het graf van Abu Yazid in Bastam (Iran)

Soefisme is de naam van verschillende mystieke stromingen in de islam. In de middeleeuwen leidde men de naam wel af van het Griekse sofia, “wijsheid”, een interpretatie die iets charmants heeft maar niet langer wordt aanvaard. Ook wordt wel beweerd dat de naam komt van het Arabische woord voor wol, soef, waarbij dan wordt aangenomen dat mystici ooit wollen kleding droegen. Kortom, we weten het niet.

We weten meer van de leer. In de islam ging – en gaat – het om het vinden van de juiste vorm om met andere mensen om te gaan. Dat leidt op zijn slechtst tot bekrompen wettisch gedrag en op zijn best tot elegante vormen van humanisme. Voor mystiek was aanvankelijk weinig ruimte, hoewel Mohammed zelf een mystiek man moet zijn geweest en de moslims voorbeelden aantroffen in zowel het christendom als de Indische religies, waarmee ze in de zevende en achtste eeuw kennis maakten.

De vroege soefi’s kenmerkten zich enerzijds door een radicale liefde voor God, waaraan al het andere ondergeschikt wordt gemaakt, en anderzijds provocerende acties. Een heel mooi voorbeeld is de mystica Rabea, die met een kruik en een fakkel door Bagdad liep om de hel te blussen en de hemel in brand te steken: je moest niet van God houden uit angst voor de hel of verlangen naar de hemel, maar omdat je écht hield van God. Een andere mysticus sloeg zijn zoon dood omdat het kind hem afleidde van de Godsliefde.

Er waren ruwweg twee stromingen: de “nuchtere soefi’s”, die vooral studeerden en werden beïnvloed door het neoplatonisme en het boeddhisme, en de “dronken soefi’s”. Een voorbeeld is Abu Yazid (804-874), die ligt begraven in Bastam, langs de Zijderoute. Soefi’s konden leven in georganiseerde gemeenschappen, die doen denken aan de christelijke kloosterorden; aan het hoofd stond een sjeik, die toezag op de spirituele groei van zijn leerlingen.

Tot de zaken die mystici afwezen, behoorden veel van de uiterlijke plichten van de traditionele moslim. Voor een deel was deze afwijzing slechts schijn: het gebruik van de wijnmetafoor om de gelukzaligheid van het goddelijke te typeren, wil nog niet zeggen dat men werkelijk alcohol dronk. Theologisch kwam soefi’s vaak bij het nogal onislamitische idee dat God Zich in alles bevond, een opvatting die men wel aanduidt als “pantheïsme”. Een stap verder nog ging Abu Yazid, die beweerde dat zijn ego samenviel met dat van God. Zijn biograaf Attar schrijft:

“Wat is Gods troon?” vroeg men aan Abu Yazid.
“Dat ben ik,” luidde het antwoord.
“Wat is Zijn voetenbank?”
“Ik.”
“Wat zijn het schrijftablet en de pen?”
“Ik.”
“God heeft dienaren, zoals Abraham, Mozes en Jezus.”
“Ik ben dat allemaal.”
“God heeft dienaren als Gabriël, Michaël en de serafijnen.”
“Ik ben dat allemaal.”
De man viel stil. “Wie eenmaal is opgenomen in God,” zei Abu Yazid, “en de hogere realiteit heeft bereikt – voor zo iemand is alles God.”

En dus zichzelf. Nogal schokkend dus. De geschriften van Al-Ghazali (overleden in 1111) sloegen echter een brug tussen islamitische orthodoxie en soefisme. Een bekende beeldspraak is dat het soefisme is als een kaarsvlam, die duurzamer brandt als ze is beschermd door het glas van een lamp, de islam.

De soefi’s schiepen een geheel nieuwe literatuur, die in de Arabische wereld weinig aanhang kreeg, maar des te meer in het Perzisch. Veel soefi-poëzie kan op twee niveaus worden gelezen: letterlijk, als bijvoorbeeld een lofzang op Wein, Weib und Gesang, en overdrachtelijk, als een metafoor voor iets hogers. De kwatrijnen van Omar Khayyam zijn een voorbeeld: de wijn is daar een beeldspraak voor de roes die hij ervaart bij het zoeken naar kennis. Uitdrukkingen als “smachten naar de geliefde” en “het verenigen met de geliefde” zijn even meerduidig.

Sinds de sji’itische leer ten tijde van de Safaviden is uitgekristalliseerd, is er in Iran minder ruimte voor soefi’s, maar het graf van Abu Yazid in Bastam, waar ik onlangs voor de derde keer was, ligt er nog altijd mooi verzorgd bij.

Deel dit: