Tacitus’ Germanen (6)

Das schwimmendes Moor: buitendijks hoogveen

[Onder de onheilspellende titel In moerassen en donkere wouden heeft de Nijmeegse classicus Vincent Hunink vertalingen samengebracht van alle teksten die de Romeinse historicus Tacitus wijdde aan de Germanen.

Daarover valt een hoop te zeggen. Dit is het zesde van zeven stukjes, waarmee ik u wil verleiden dat boek te lezen. Het is namelijk echt interessante materie. En nee, ik krijg voor deze blogstukjes – net als voor mijn reeksen over de Historia Augusta en Het leven van Apollonius – geen commissie.]

Waarom las, zoals ik gisteren beschreef, Tacitus saltus als silva? Waarom beboste hij de Betuwe en veranderde hij de Waddenzee in een fjordenlandschap? Het heeft alles te maken met de wijze waarop de Grieken en Romeinen naar de wereld keken. Hoewel ze wisten dat de aarde een bol was, droeg hun wereldbeeld nog sporen van het oudere idee van een schijf. Middenin woonden zijzelf, in een land dat werd omgeven door de Middellandse Zee. Wie die overstak, kwam in Afrika, Azië of Spanje, en wie daarvandaan landinwaarts trok, kwam vroeg of laat bij de buitenzee of Oceaan, die de aardschijf omspoelde.

Naarmate je verder van Rome kwam, werden de landstreken vreemder en leken de mensen minder op de bewoners van Griekenland en Italië. Kwam je aan de rand van de aarde, dan was je in een soort omgekeerde wereld, waar de mensen het tegengestelde deden van wat beschaafd was en waar voorwereldlijke monsters leefden. Tacitus vertelt dat soldaten op de Noordzee

verwoestende wervelstormen, ongehoorde vogels, zeemonsters, wezens half dier half mens

meenden te hebben gezien.

Het idee van een omgekeerde wereld impliceert een reeks tegenstellingen, die we allemaal tegenkomen in Tacitus’ Germania.

  • De Grieken en Romeinen waren beschaafd; de bewoners van de randgebieden waren barbaars.
  • Beschaafde mensen woonden in steden op riviervlakten, werkten in de akkerbouw en aten brood; barbaren zwierven door bergachtige wouden en leefden van veeteelt en jacht.
  • Het Romeinse Rijk garandeerde rust, eigendom en recht; de barbaarse stammen kenden geen duidelijk gezag, hadden geen afgebakend bezit en gingen voortdurend op strooptocht om elkaar vee te ontnemen.
  • Omdat Grieken en Romeinen waren gewend aan vrede, neigden ze naar decadentie, terwijl Germanen altijd bereid waren ten strijde te trekken en dus getrainde krijgers waren.

Tacitus’ Germanië is dus een anti-landschap, een distopie. Deze tegenstellingen staan centraal in Tacitus’ Germania, zijn eveneens aanwezig in de Agricola, spelen een belangrijke rol in de Historiën en raken op de achtergrond in het jongste geschiedwerk, de Annalen. Om een voorbeeld uit de Historiën te geven: hierin typeert Tacitus de Bataven als dappere stamkrijgers, hoewel ze al jaren leefden binnen het Romeinse Rijk, hoewel allerlei Bataafse regimenten dienden in het Romeinse leger – in zijn Agricola beschrijft Tacitus een door Bataafse troepen in het Romeinse leger behaalde overwinning in Schotland – en hoewel menig Bataaf het Romeinse burgerrecht had. Julius Civilis diende een kwart eeuw in het Romeinse leger. In de stad van de Bataven, Nijmegen, zijn nergens huizen opgegraven met een inheems karakter, maar Tacitus duidt de systematische aangelegde stad toch aan met het ambigue oppidum Batavorum, dat “stad” kon betekenen, maar de lezers vooral zal hebben doen denken aan de primitieve heuvelforten van Iberië en Gallië. Iets dergelijks geldt voor civitas Batavorum, dat zowel “Bataafse gemeente” als “stam der Bataven” kan betekenen.

Als iemand als Plinius, die de Betuwe had bezocht, woorden als oppidum en civitas gebruikte in de geciviliseerde betekenis, zou een Tacitus, die het gebied niet kende, deze woorden met een bijna natuurlijke vanzelfsprekendheid uitleggen in de barbaarse betekenis en de bewoners van het Romeinse Rijnland ten onrechte beschouwen als woestelingen. Zoals Martialis’ puntdicht over het Batavenmasker bewijst, was Tacitus niet de enige die het hoge noorden beschouwde als schrikaanjagend barbaars.

Hij beperkt zich er niet toe steden als stammen te presenteren. In zijn verslag van de opmars van Vitellius’ Rijnlegers naar Rome hebben de legionairs Germaanse trekken. Nu hoeven we ons zeker geen illusies te maken over de wreedheid van een antiek leger, maar zó barbaars waren de legionairs nu ook weer niet. Tacitus presenteert ook individuele bewoners van het Romeinse Rijnland barbaarser dan ze zijn.

Hoe ver hij gaat, illustreert zijn portret van Julius Sabinus, die zichzelf begin 70 uitriep tot keizer. De gebeurtenis illustreert het zelfvertrouwen van de geromaniseerde bevolking, die het heft in eigen Romeinse handen nam nu de centrale regering was weggevallen. Dat Sabinus zich keizer (en geen koning) liet noemen en beweerde af te stammen van Julius Caesar, toont dat de man door-en-door Romeins dacht, maar Tacitus schrijft hem tal van barbaarse eigenschappen toe: hij is leider van een bende, is trouweloos en impulsief, verblijft in een “huisje” en is getrouwd met een vrouw met een Keltische naam.

Kortom, Tacitus schetst de bewoners van het vrije Germanië als anti-Romeinen en presenteert ook de inwoners van de Romeinse Rijnprovincies als barbaarser dan ze feitelijk waren. De verklaring hiervoor is dat hij zo beschikt over een decor en een tegenstander waartegen een Romeinse bestuurder kan laten zien wie hij werkelijk is. Het Rijnfront als senatoriële karaktertest.

We zagen al dat Hordeonius Flaccus die test niet doorstaat: zelfingenomen en lui als hij is, is hij de situatie niet meester. Zijn tegenpool is legioencommandant Dillius Vocula, die wel uit het juiste hout is gesneden.

Tegelijk is de confrontatie met de Romeinen een karaktertest voor een Germaan. Zijn cultuur kent niet alleen slechte gebruiken maar ook verheven waarden, waarvan Tacitus er enkele noemt die hij relevant vindt voor zijn Romeinse tijdgenoten: de Germaanse vrouwen zijn kuis, de Germanen kennen “geen pronk en praal bij uitvaarten” en laten zich niet leiden door de waarde van goud of zilver. De belangrijkste kwaliteit van de Germanen is hun vrijheid, die weliswaar leidt tot een wat chaotische overlegcultuur maar ook verklaart waarom ze zulke formidabele tegenstanders zijn.

Samnieten noch Puniërs, Spanje noch Gallië, zelfs de Parthen hebben ons niet zo vaak een les geleerd. Zelfs de monarchie van [de Parthische koning] Arsaces is kleiner dreiging dan de Germaanse vrijheid.

Soms is het voor de Germanen goed als ze contact maken met de Romeinen. De Chatti leerden orde en organisatie. Ze leerden ook in oorlogstijd leiders aan te stellen waarnaar ze luisterden. Evengoed kan de confrontatie met de Romeinen voor de Germanen verkeerd uitpakken: de Marcomani hebben een deel van hun karakter verloren nu er vreemden bij hen wonen, nu ze vorsten hebben wier gezag berust op Romeinse steun en nu ze financiële hulp aanvaarden. Deze stam is dus bezweken voor de verleiding van het goud. Even verderop leven de Cotini, die ijzer delven, wat Tacitus becommentarieert als beschamend voor een Germaan.

De boodschap van de Germania lijkt te zijn dat Romeinen en Germanen het slechtste én het beste in elkaar naar boven halen. De verhalen in de Historiën en – in iets mindere mate – de Annalen lijken bedoeld om te tonen hoe individuele Romeinen de karaktertest doorstaan. Tacitus concentreert zich dus niet op wat historisch het belangrijkste is; wat hij in feite biedt is een karakterstudie met als centrale vraag wat een senator maakt tot een goede senator. Tacitus is een moralist die als historicus poseert.

[wordt nog één keer vervolgd]

Deel dit: