Caesar in Kessel: terugblik (5)

Gem met portret van Caesar (Rijksmuseum van Oudheden, Leiden)

Ik schreef al wat stukjes over de discussies n.a.v. de claim dat Julius Caesar de Tencteri en de Usipetes had vernietigd in Kessel. Korte inhoud van het voorafgaande:

  • Er is nodeloos veel aandacht besteed aan het gebruik van de term “genocide”. Alleen bij een totaal historisme valt hiertegen bezwaar te maken.
  • Caesars onbetrouwbaarheid is zonder goede argumenten aangenomen.
  • Er is over de interpretatie van de vondsten bij Kessel gesproken alsof deze zou voortkomen uit de feiten, maar er is niets ontdekt. Het veranderende inzicht komt voort uit een gewijzigde negatieve heuristiek.
  • Dit valt niet op TV uit te leggen en het getuigt van een extreem gebrek aan professionaliteit dat het daar is aangekondigd.

Op de achtergrond speelt echter iets anders: er is steeds over gesproken alsof het een archeologisch vraagstuk is en dat betekent dat men, voor een vraag die door een tekst wordt ingegeven, zoekt naar een bevestiging in de materiële resten. Die kun je echter welhaast per definitie nooit geven: het is immers nagenoeg onmogelijk van een tekst een materiële bevestiging te vragen. Zelfs al zouden we een slingerkogel vinden met het nummer van een van Caesars legioenen en een munt uit 56 v.Chr. zonder sporen van slijtage, dan nog is maar de vraag of dit het gevecht is geweest waarbij Caesar aanwezig was. Voor een archeoloog is het daardoor altijd “nee, tenzij”, waarbij we te maken hebben met iets wat in feite een gesloten vraag is: het is óf Caesar óf iets anders, en meer antwoorden bestaan niet.

Voor een historicus ligt dat anders. Voor hem is elke identificatie er een van het type “ja, totdat”. Er is geen eenduidig antwoord. Waar Caesars verhaal gelokaliseerd moet worden, is een open vraag: op grond van het huidige bewijsmateriaal is Kessel de minst onproblematische plek, en over tien jaar kan het ergens anders zijn.

Archeologen en historici denken dus niet hetzelfde over de aard van het oudheidkundig bewijs en lijken zich dat niet voldoende te realiseren: anders zouden de vondsten in Kessel wel hebben geleid tot een evaluatie van maximalisme en minimalisme. Dat men de verschillen onvoldoende onderkent is echter niet zomaar een constatering, want dit was al in de jaren tachtig bekend: de Britse archeoloog Snodgrass, niet de geringste, heeft er weleens over gepubliceerd. Een erkend probleem is dertig jaar “aangehouden”.

En dat leidt tot wat vragen, waarbij ik de vraag waarom men een probleem dertig jaar lang vrijwel negeert, buiten beschouwing laat. Actueler is de vraag of de historici hun mond niet eens hadden kunnen opentrekken. De enige die iets lijkt te hebben gezegd is Herman Pleij, die in De Wereld Draait Door aanschoof. Een bizarre keuze, want als mediëvist weet hij even weinig van de Oudheid als Mark Rutte van de val van het Romeinse Rijk. Dat is echter nog geen reden om er maar van af te zien op de moeilijkheden in te gaan.

Even gênant is dat de archeologen en historici de grondslagendiscussie, waarvoor we de laatste jaren zoveel interessant materiaal hebben gekregen, ontwijken. De vraag lijkt me langzamerhand pertinent hoeveel wetenschappers de laatste weken hebben herkend wat van buitenkans er ligt om de oudheidkundige disciplines naar een hoger plan te tillen. Ik heb sterk het idee dat de twee oudheidkundige stromingen niet langer in staat zijn kwaliteit anders te definiëren dan als “N artikelen in internationale tijdschriften” of “N succesvolle subsidieaanvragen bij NWO”. Feitelijke kwaliteit lijkt op de achtergrond geraakt. De stromingen hebben zich van elkaar af bewogen, het moeras der irrelevantie in. (Het feit dat er al een halve eeuw tot interdisciplinariteit wordt opgeroepen suggereert dat er weinig vorderingen zijn.)

De archeologen, die deze discussie naar zich toe hebben getrokken, keken louter naar de materiële vondsten. Een archeologisch bewijs bestaat echter uit méér. Dat komt zelden naar buiten en dat leidt tot een verkeerde beeldvorming van wat de studie van het verleden aan de hand van materiële resten nu eigenlijk inhoudt. De Nijmeegse aquaductenaffaire zou te vermijden zijn geweest als archeologen duidelijker hadden gemaakt dat hun wetenschap niet slechts een empirische is.

“Kessel” had het begin behoren te zijn van een discussie over maximalisme en minimalisme. Kessel had ook de aanleiding kunnen zijn tot een scherpere definitie van de aard van een oudheidkundig bewijs. In de praktijk illustreert Kessel de indolentie der oudhistorici en de eenzijdigheid der archeologen.

Deel dit:

3 gedachtes over “Caesar in Kessel: terugblik (5)

  1. Johan Hendriks

    Het probleem is dat archeologen worden opgeleid tot technici. Ze proberen zo goed als mogelijk is op te graven (al zijn de methoden de laatste vijftig jaar weinig veranderd) en daarna de vondsten te bestuderen. Zo zijn er hele groepen archeologen die alles weten van een bepaalde groep aardewerk. In deze discipline is wel wat natuurwetenschappelijke vooruitgang geboekt, maar nog steeds worde resultaten van oogravingen heel vaak gebaseerd op aangetroffen aardewerk, dat, laten we daar heel duidelijk over zijn, in de meeste gevallen een slecht dateringsmiddel is. Voor veel archeologen houdt de wereld hier op. Zo kan het gebeuren dat archeologen uit het noordeln in het zuiden komen oograven en geen idee hebben in welke (archeologische) wereld ze terecht komen. Rapport klaar? Opdracht gereed! Enig inzicht in historische ontwikkelingen wordt nauwelijks gevraagd. Nu is Nico Roymans niet zo maar iemand. Hij heeft de sociologische methode in de archeologie ingebracht en heeft daardoor vele nieuwe inzichten mogelijk gemaakt. Maar ook hij is niet van het grote historische beeld. De discussie omtrent Kalkriese, die enige tijd geleden weer is losgebarsten, maakt duidelijk dat er in dit wereldje maar weinig echte zekerheden bestaan. Nico doet er goed aan om zijn bevindingen stevig te omschrijven in een goed gedocumenteerd boek waarin hij én bewijzen aandraagt voor zijn huidige stelling én zijn vorige opvatting (offers bij een groot heiligdom) zeer nauwgelet tegen het licht houdt en weerlegd én onderzoekt of er nog andere verklaringsmodellen bestaan en zo ja, welke en wat betekent dat dan voor het aangetroffen materiaal dat, nogmaals!, niet in een mooie stratigrafische context is gevonden, dat waarschijnlijk verre van compleet is en dat zelfs gemanipuleerd kan zijn. Voorlopig is het een interessante these, maar ook niet meer dan dat.

  2. Anoul Bouwman

    Door Nico Roymans worden de vondsten in Kessel in relatie gebracht met de Bello Gallico. Dit zou betekenen dat er een massaslachting heeft plaatsgevonden op de noordoever van de Maas t.p.v. het huidige Heerewaarden (niet de “slag bij Kessel” maar de “slag bij Heerewaarden” dus). Hier moet dan veel meer te vinden zijn. Zijn de opvattingen van Roymans correct, dan was Caesar niet in het huidige Brabant maar in het huidige Gelderland. Gek genoeg staat iedereen aan de zuidoever van de Maas te kijken.
    Het is niet alleen een discussie van historici met archeologen, er zou ook eens een geograaf moeten meekijken.

  3. Jort Maas

    “Even gênant is dat de archeologen en historici de grondslagendiscussie, waarvoor we de laatste jaren zoveel interessant materiaal hebben gekregen, ontwijken. De vraag lijkt me langzamerhand pertinent hoeveel wetenschappers de laatste weken hebben herkend wat van buitenkans er ligt om de oudheidkundige disciplines naar een hoger plan te tillen. Ik heb sterk het idee dat de twee oudheidkundige stromingen niet langer in staat zijn kwaliteit anders te definiëren dan als “N artikelen in internationale tijdschriften” of “N succesvolle subsidieaanvragen bij NWO”. Feitelijke kwaliteit lijkt op de achtergrond geraakt. De stromingen hebben zich van elkaar af bewogen, het moeras der irrelevantie in. (Het feit dat er al een halve eeuw tot interdisciplinariteit wordt opgeroepen suggereert dat er weinig vorderingen zijn.)”

    Amen.

Reacties zijn gesloten.