De vaart der volkeren (1): Drie stappen

Turgot
Turgot

De meest in het oog springende activiteit van archeologen is dat ze voorwerpen opgraven, maar dat is beslist hun enige bezigheid niet. Die vondsten zeggen namelijk niet zo veel en krijgen pas betekenis als ze worden geïnterpreteerd. Een hoop ouwe muurresten krijgt betekenis als je een brandlaag herkent en kunt zeggen dat de stad door mensenhanden is verwoest. Het probleem hierbij zou kunnen zijn dat die brandlaag ook door een aardbeving kan zijn ontstaan. Of dat plunderaars de stad aanvielen toen die na een aarschok kwetsbaar was. (Wellicht herkent u dit voorbeeld: Troje.) Kortom: interpretatie is zo makkelijk nog niet en het wetenschappelijke van de archeologie zit ’m in de poging de subjectiviteit te verkleinen. Dat geldt trouwens voor alle subdisciplines van de oudheidkunde.

Er bestaan procedures en modellen en theorieën om de subjectiviteit te verkleinen maar daarmee zal ik u niet vervelen. Het gaat me erom dat wat op het niveau van een opgraving geldt, ook geldt voor het opgegraven verleden als geheel: al die archeologische informatie samen vertelt het verhaal van de mensheid, maar hoe herken je dat verhaal? Hoe rechtvaardig je, om zo te zeggen, de diverse plotwendingen?

Dit probleem was al bekend in de achttiende eeuw, toen de archeologie in feite nog niet bestond. Het werd herkend door onder meer Anne-Robert Turgot en Marie Jeanne de Condorcet, die u beide moet plaatsen in de tijd van de Franse Revolutie: de eerste was als econoom in dienst van Lodewijk XVI en de tweede schreef een enthousiast pamflet over de menselijke vooruitgang. (Tussen haakjes: u moet het lezen, het is geweldig.) De heren meenden dat de menselijke geschiedenis werd getypeerd door groei, verbetering en verheffing.

Dat begon in de oertijd. Volgens hen was de oermens een dier geweest dat, omdat het geen slagtanden, klauwen of angels had, noodgedwongen had geleefd als aaseter. Na de ontdekking van de eerste werktuigen zou deze vroege mens zijn prooien levend hebben leren vangen en was de mensheid aangekomen in het stadium dat men aanduidde als “wildheid”.

De mensheid was deze wildheid echter ontgroeid. Ze had ontdekt dat het praktisch was vee niet elke dag te gaan zoeken, maar in een kraal bijeen te drijven. Zo was de veeteelt ontstaan, waren de mensen aan een plaats gebonden geraakt, sedentair geworden en betere huizen gaan bouwen. Weer later was – zo meende men in de late achttiende eeuw – de akkerbouw ontstaan, toen de mensen hadden ontdekt dat het handiger was graan op dezelfde plaats te verbouwen dan het steeds te moeten zoeken. Het nu bereikte stadium duidde men aan als barbarij. En zo voort, en zo verder.

Het derde stadium van de menselijke ontwikkeling was dat van de beschaving. Door verdere technische vooruitgang was de samenleving complexer geworden. Het koningschap was ontstaan; voor administratieve doeleinden zou het schrift zijn ontwikkeld; steden waren gesticht, staten gegroeid, imperia ontstaan.

Wildernij, barbarij, beschaving. Wij zouden zeggen: evolutie. Welk bewijs hadden Turgot en De Condorcet hiervoor?

Geen enkel. Ze hadden nooit een oermens gezien. Het hele beeld was gebaseerd op slim redeneren op basis van indirect bewijs. Weliswaar waren er over de veronderstelde, primitieve samenlevingen geen teksten, maar dat mensen zo leven konden als ze veronderstelden voor het tijdperk der wildernij, was vastgesteld toen Europese ontdekkingsreizigers in Patagonië en op Vuurland mensen hadden gezien met een nomadische leefwijze en een simpele techniek. Voor het eerst begrepen de geleerden dat de vuistbijlen en speerpunten, die in Europese rariteitenkabinetten waren beschouwd als wapens van elfen, waren vervaardigd door mensen.

Bewijsmateriaal voor de fase der barbarij was te vinden in de antieke bronnen, zoals Tacitus’ korte traktaat over de Germanen en de etnografische hoofdstukken die Herodotos en Caesar hadden gewijd aan de Skythen en de Galliërs. Daarnaast waren er opnieuw etnografische parallellen.

De negentiende-eeuwse archeologie heeft dit interpretatiekader met drie treden van beschaving op hoofdlijnen bevestigd. We zijn, in de loop der eeuwen, inderdaad meer mans geworden. Archeologische musea in het voormalige Oostblok – ik denk aan onder meer de nationale musea in Sofia en Tasjkent – tonen het verleden op deze manier, dus heel anders dan de meer kunsthistorische verhalen die u kunt zien in het Rijksmuseum van Oudheden of het Allard Pierson-museum.

Het punt dat ik hoop te hebben gemaakt: archeologie is niet een kwestie van “data, data, speak to me!” De vondsten zeggen namelijk helemaal niks. Ze krijgen pas betekenis als er een groter kader is, een model. Turgot en De Condercet schetsten dat, de negentiende-eeuwers vulden het in.

[Hoe dat gebeurde, leg ik morgen uit. Ik weet niet hoe ver ik dan precies zal komen, maar wil de geschiedenis van de archeologische interpretatie in elk geval vertellen tot en met Gordon Childe – de man die meer heeft gedaan voor de geesteswetenschappen dan wie ook. Daarna wil ik ingaan op een interview met gedragsbioloog Carel van Schalk in De Volkskrant van afgelopen zaterdag. Die zegt daarin wat rare dingen over de erfzonde.]

Deel dit:

7 gedachtes over “De vaart der volkeren (1): Drie stappen

  1. Jort Maas

    Juist. Wetenschap is niet enkel observatie, maar het creatief voorstellen en verwerpen van hypothesen. Zo bouwen we verder aan een steeds completer beeld. Wel grappig om die ontwikkeling in je stukje te lezen.

  2. frank bikker

    Klopt het dan niet dat tot ver in de 17e eeuw in uithoeken van Europa door arme boeren het gebruik van vuurstenen pijlpunten en speerpunten voor kwam.? ( Schotland&Ierland) Ik meen mij zelfs te herinneren dat ik eens heb gelezen dat er bij de slag bij de Boyne nog enkele Ierse regimenten waren die nog bewapend waren met pijl en boog met vuurstenen punt.

  3. Ben Spaans

    Lang geleden bladerde ik eens zo’n Fibula-reeks boekje over archeologische vondsten door. Daarin werd een overzichtje gegeven van hoe oudheidkundige vondsten vroeger beoordeeld werden, met plaatjes van reuzen die de hunebedden in elkaar zetten en zo. Er werd ook opgemerkt dat 15e eeuwse boeren die op hun akkers weleens op potscherven stuitten zouden hebben geloofd dat die scherven vanzelf in de grond zouden groeien. Ik heb dat altijd raar gevonden. Ook 15e eeuwse boeren zouden toch wel kunnen bedenken dat het om overblijfselen van eerdere bewoning ging? En daarvoor hoefden ze toch ook niet in oeroude Aarde te geloven? Zie ik iets over het hoofd?

        1. Ben Spaans

          Dat busted is een misverstand. Ik dacht dat Steno (1638-1686) de opvatting dat mensen geloofden dat aardewerk in de grond kon groeien had afgevoerd. Het werd dus echt verondersteld, ook over wat wij nu fossielen noemen. Steno maakte juist aannemelijk dat het om versteende dierlijke en plantaardige resten ging.

          Vermeldt moet nog worden dat hoewel Steno belangrijk wetenschappelijk onderzoek deed, hij inzag hoezeer dit met het christendom en de bijbel botste maar toch voor het geloof koos en een fanatieke rooms-katholiek werd.

          https://nl.m.wikipedia.org/wiki/Nicolaus_Steno

Reacties zijn gesloten.