Positivismes

dirkjan

Kees Huyser, die in het dagelijks leven mensen uitlegt wat de wetenschappers van het NIKHEF zoal doen met subatomaire deeltjes, plaagde zijn archeologische vrienden vanmorgen door ze dit plaatje te sturen. Stripfiguur Dirk-Jan biedt een nogal fantasierijke archeologische interpretatie.

Was het maar een grapje! Hieronder een afbeelding uit een publicatie van de Italiaanse archeoloog Andrea Carandini, die opgravingen doet op een van de meest prestigieuze locaties ter wereld: het stadscentrum van Rome. Het grijze deel op het plaatje geeft aan wat hij op de rand van het Forum Romanum en de Palatijn heeft opgegraven: zware en minder zware paalgaten. Er valt weinig van te maken. Aannemend – aannemend dus – dat het een stadswal is, kan die bijvoorbeeld ook naar voren hebben doorgelopen (op het plaatje: naar beneden).

carandini-poort

Door de linkergrens van de opgraving echter te gebruiken als symmetrieas en het plaatje min of meer te spiegelen, heeft Carandini er een poortgebouw van gemaakt dat daar in de IJzertijd moet hebben gestaan. Daarover heeft hij namelijk gelezen in een bron die een paar eeuwen jonger was. In feite graaft hij iets op en verzint hij de rest erbij. Dat is geen grapje van Dirk-Jan, dat heet wetenschap.

Het geval is niet uniek. Ik lees momenteel iets over de Siloam-tunnel in Jeruzalem, waar oudheidkundigen vondsten hebben geïnterpreteerd als bevestiging van een tekst die enige tijd later is geschreven. Je zag hetzelfde bij de interpretatie van de vondsten van het veronderstelde Caesar-slagveld bij Kessel, al gaat het daar om een ooggetuigenverslag en is de tekst geen latere terugblik.

We hebben dus informatie uit teksten en informatie uit opgravingen. In Rome, Jeruzalem en Kessel heeft men de tweede soort bewijsmateriaal gebruikt om het eerste te bevestigen. Kan dat zomaar?

Het probleem staat bekend als “asymmetrisch bewijsmateriaal” en is in feite de oudheidkundige vertaling van de vroeg-twintigste-eeuwse discussie over de aard van het positivisme. Wie voor een uit een tekst bekend feit bevestiging zoekt in de materiële data, plaatst zich in het kamp der logisch positivisten. Wie meent dat de bron betrouwbaar is tot deze door de vondsten is weerlegd, staat wat dichter bij het kritisch positivisme.

De discussie raakt aan die tussen minimalisten en maximalisten en wordt helaas nauwelijks gevoerd. Dat is jammer, want het zou toch fijn zijn als de vraag wat nu eigenlijk een oudheidkundig bewijs vormt, kon worden beantwoord. Dat is zelfs enigszins urgent, want het eerste standpunt is ook dat van bijvoorbeeld Jezusmythicisten, die pas tot de historiciteit van de alleen uit teksten bekende Jezus willen besluiten als er materieel bewijs is voor zijn bestaan. Dat is evident kwakwetenschap, terwijl de eis van (meer) materieel bewijs voor bijvoorbeeld het Kesselse Caesarslagveld, de Siloamtunnel of de Palatijnse stadspoort niet onredelijk is. Waarbij ook weer gradaties bestaan, want Caesar was een ooggetuige terwijl de auteurs die schreven over de tunnel en de stadspoort schreven na het verstrijken van veel tijd.

Het logisch positivistische minimalisme en het kritisch positivistische maximalisme zijn twee polen in een discussie. In hun extremen zijn ze allebei onzinnig. Het draait om de nuance en het verontrust me dat de oudheidkundigen prachtkansen als Kessel, de Palatijn, de Siloamtunnel en het Jezusmythicisme niet aangrijpen om na te denken over die nuances en over de relatieve waarde van de twee soorten bewijsmateriaal. Zoals het er nu voorstaat vormen de oudheidkundige disciplines niet langer “een voortschrijdend onderzoeksprogramma” en ik vrees dat het er ook niet meer van komt. De huidige, hypergespecialiseerde geesteswetenschappen zijn niet langer in staat de echte intellectuele uitdagingen aan te gaan.

Deel dit:

4 gedachtes over “Positivismes

  1. De archeologie is berucht om zijn gebrekkige theoretische onderbouwing. Een hoop geschreeuw en weinig wol, en zeker geen aansluiting bij de wetenschapsleer als geheel.

  2. Charlene1984

    Archeoloog Stephan Mols (Nijmegen) had de gewoonte te zeggen dat interdisciplinariteit wilde zeggen: de afstand die anderen naar de archeologie moesten afleggen. Dat was een grapje, maar hij bedoelde ermee dat geen enkele archeoloog de wetenschapsleer, die er o/a is om een weg te vinden als er conflicten zijn tussen wetenschappelijke disciplines, voldoende kende om die naar behoren toe te passen. In de praktijk krijgt die discipline gelijk die het hardste schreeuwt.

  3. Eén van de zaken die ik als niet archeoloog heb vastgesteld, is het feit dat archeologen vaak 1. slecht hun antieke teksten kennen, 2. onvoldoende de methodiek van de historische kritiek kennen, 3. die twee onvolkomenheden proberen te combineren waardoor je soms tot de meest fantasierijke toestanden komt. Ik herinner mij nog de colleges historische kritiek van wijlen prof. Verdin. Hij sprak van interne tekstkritiek en externe tekstkritiek. Via de interne tekstkritiek beoordeel je de waarde van een tekst op basis van interne argumenten, tegenspraak, enz. Via de externe tekstkritiek betrek je argumenten van buiten de tekst. Dat kunnen andere teksten zijn, maar even zeer archeologische vondsten, opgravingen en tutti quanti. Daarbij is het belangrijk dat de tijdspanne die ligt tussen een tekst en een externe ‘bron’ zo klein mogelijk is. Hoe dan ook wees Verdin er op dat je op bronnen, die je in de externe kritiek betrekt, ook eerst de proeve van de interne kritiek moeten hebben doorstaan. Toegepast op Caesar en Kessel betekent dat dat we ons eerst moeten afvragen of de bewuste passus van Caesar de toets van de interne kritiek kan doorstaan, en vervolgens of de archeologische campagne de toets van de interne kritiek kan doorstaan. Daarna kan je pas beiden met elkaar confronteren. Op die wijze krijg je een heel ander verhaal en gaat het niet meer om het in vraag stellen van een welbepaalde gebeurtenis omdat die archeologisch niet kan worden bewezen (of vice versa!).

Reacties zijn gesloten.