Het belang van de klassieken

oud_maar_niet_out

De klassieken zijn niet meer wat ze zijn geweest. Ooit beschouwden Europese intellectuelen de auteurs uit de Oudheid als onfeilbaar, maar Renaissancegeleerden ontdekten dat antieke teksten veel onjuiste informatie bevatten en in de zeventiende eeuw groeide het inzicht dat natuurkundigen dankzij systematisch experimenteren meer wisten dan hun antieke voorgangers. Dit liet onverlet dat kunstenaars, filosofen en veel wetenschappers de klassieken bleven beschouwen als unieke inspiratiebron.

Na 1800 veranderde ook dat. De antieke norm dat kunst de natuur moet volgen, kreeg gezelschap van het idee dat kunstenaars totaal nieuwe beelden konden scheppen. Bovendien werden andere inspiratiebronnen aangeboord: schilders keken naar Japan, dichters naar Perzië, filosofen naar India.

Tezelfdertijd ging de professionalisering van de bestudering van de Oudheid gepaard met specialisme. Wie Griekenland en Rome bestudeerde, had minder aandacht voor de Joden en andere semitischsprekenden, de sociologie splitste zich af van de geschiedvorsing en de archeologie ontwikkelde zich van bijvak tot zelfstandige discipline. De nadelen openbaarden zich in de twintigste eeuw: de gescheiden disciplines bleken niet zonder elkaar te kunnen en de sociale wetenschappen problematiseerden de oudheidkundige uitgangspunten.

Kortom, terwijl de klassieke traditie voor kunstenaars momenteel een inspiratiebron is onder vele, mist de oudheidkunde wetenschappelijke slagkracht. Mede daardoor gaan er letterlijk geen twee maanden voorbij zonder nieuws over een universiteit waar een oudheidkundige afdeling wordt bedreigd.

De Britse classicus Simon Goldhill wil in zijn enthousiaste Liefde, seks en tragedie. Hoe de Oudheid ons heeft gevormd bewijzen dat de Oudheid en de klassieke traditie toch niet mogen worden afgedaan als

een elitair, conservatief onderwerp dat misschien ooit in de mode was maar nu alleen randfiguren nog interesseert en de moderne tijd weinig te bieden heeft.

Hij doet dat met een reeks voorbeelden: onze kijk op ons lichaam, het christendom, het politieke leven, dissidentie.

Zelden heb ik meer verwacht van een boek, zelden was ik teleurgestelder. Het wemelt van de onvolledige bewijzen. Een overeenkomst tussen toen en nu kan voor Goldhill voldoende zijn om aan te nemen dat iets hedendaags stamt uit Griekenland of Rome, zonder dat hij aantoont dat het uitsluitend daar is ontstaan, zonder uit te leggen hoe het eeuwenlang is doorgegeven en zonder te vragen of wij het van elders kunnen hebben.

Goldhill stapt ook makkelijk over kentheoretische bezwaren. Als hij het ontstaan van de christelijke huwelijksmoraal behandelt, beschrijft hij eerst de algemene Grieks-Romeinse moraal, waarvan hij vervolgens claimt dat de apostel Paulus die heeft omgekeerd. Dit klopt altijd, want het bewijsmateriaal zit zo vol tegenstrijdigheden, is afkomstig uit zoveel verschillende eeuwen en is zo fragmentarisch, dat er al snel een algemene moraal valt te construeren die aan Paulus’ ideeën omgekeerd is. Goldhill negeert bovendien wat hem niet uitkomt: bijvoorbeeld dat Paulus niet zomaar een Griek was maar een farizese jood. Een jood bovendien die een messias was gaan volgen met uitgesproken meningen over het huwelijk (het echtscheidingsverbod geldt in het onderzoek naar de historische Jezus als authentiek).

Een fundamentelere kwestie is dat Liefde, seks en tragedie alleen argumenten bevat voor Goldhills stelling en geen tegenargumenten: de in discussies over de kwaliteit van de wetenschap zo vaak genoemde confirmation bias. Wie het uitzonderlijke belang van Griekenland en Rome wil aantonen, kan dat echter alleen doen door dit te vergelijken met het belang van Mesopotamië, Judea, Egypte, Arabië of Byzantium.

De onmiskenbare geestdrift en duidelijke claims maken Liefde, seks en tragedie tot een verleidelijk boek en het valt te prijzen dat Goldhill een brede synthese heeft willen schrijven. Zo’n boek is bitter noodzakelijk. Juist de breedte vergt echter beheersing van meer specialismen dan Goldhill in huis heeft. Alleen een team van onderzoekers kan hopen adequaat het belang te schetsen van het ene tijdvak voor het andere.

Zo bezien is de groep Vlaamse classici, filosofen en historici rond Lieve Van Hoof en Peter Van Nuffelen beter toegerust. Hun Oud maar niet out. Denken en doen met de Oudheid vandaag is inderdaad overtuigender, deels doordat men put uit de expertise van verschillende vakterreinen, deels doordat de claims realistischer zijn.

Van Hoof en Van Nuffelen stellen dat de Oudheid een soort spiegel is, waardoor we onszelf beter kunnen zien en het eigen gelijk leren relativeren. Ook Goldhill pleit voor de unzeitgemässe deugd der bescheidenheid, die je doet nadenken, die je doet komen tot ander inzicht en die je dus uiteindelijk verrijkt. Het is een onberispelijk en veel verdedigd standpunt. Wie zich als mens wil ontplooien, moet open staan voor andere ideeën en doet zichzelf tekort als hij het verleden er niet bij neemt.

Een goede studie van de Oudheid, zo gaan Van Hoof en Van Nuffelen verder, stelt tevens zichzelf in vraag. Als het goed is je eigen gelijk niet te beschouwen als al te vanzelfsprekend, is het ook goed kritisch te zijn over de aanname dat het zinvol is toen en nu te vergelijken. Terwijl Goldhill de Oudheid benut om te twijfelen aan alles behalve het belang van de klassieken, zijn de auteurs in Oud maar niet out voorzichtiger. Ze pretenderen niet dat de Oudheid ons heeft gevormd, ze geven alleen voorbeelden van de wijze waarop de Oudheid met vrucht kan worden bestudeerd.

Er zijn elf artikelen, waarvan sommige wat minder zijn en andere buitengewoon goed, zoals het mooie stuk van Van Nuffelen over Augustinus en het stuk van Christian Laes over antieke pedofilie. Ook hij biedt een overzicht van de antieke huwelijksmoraal, maar anders dan Goldhill leidt de Antwerpse historicus zijn betoog in met een overzicht van de problemen die kleven aan de bestudering van de antieke seksualiteit. Het is maar één illustratie van de gedegen aanpak in Oud maar niet out.

Toch blijft een dubbele vraag onbeantwoord. Als de kennismaking met de klassieken dient om aan te zetten tot reflectie, zou dit doel dan niet tevens kunnen worden bereikt langs andere wegen? Zo ja, dan volgt automatisch de vraag of zo’n andere weg niet beter is. Waar staan de klassieken ten opzichte van poëzieonderwijs, lessen over levensbeschouwing, aandacht voor Arabische literatuur of intensiever geschiedenisonderwijs?

Zoals gezegd constateren Van Hoof en Van Nuffelen dat een les in zelfrelativering betekent dat een goede studie van de Oudheid tevens zichzelf in vraag stelt. Een antwoord bieden de Vlamingen niet, en vermoedelijk kan dat ook niet zolang de geesteswetenschappen te versplinterd zijn.

Het pleit voor Oud maar niet out dat men daar eerlijk over is. Goldhill negeert de kwestie. Zoals hij de vergelijking met andere historische culturen ontwijkt en zich beperkt tot argumenten vóór de Grieks-Romeinse cultuur, zo ontwijkt hij de vergelijking met andere geesteswetenschappelijke en artistieke tradities. Zulke eenzijdigheid is toegestaan aan advocaten die een pleidooi houden, aan journalisten die een column schrijven en aan politici met een toekomstvisie, maar de samenleving financiert wetenschappers omdat ze ook behoefte heeft aan niet-eenzijdige informatie.

Misschien kon een wetenschapper die zich richtte tot het grote publiek een halve eeuw geleden nog wegkomen met onvolledig bewijs. Maar nu een derde van de bevolking een hogere opleiding heeft gevolgd, gaat dat niet langer. Ik vrees dat juist de zo herkenbare nonchalance van auteurs als Goldhill maakt dat men denkt dat de klassieken de moderne tijd weinig te bieden hebben. Dat is jammer, want er zijn nog altijd teams als dat van Van Hoof en Van Nuffelen.

[Oorspronkelijk verschenen in het NRC Handelsblad van 18 januari 2013.]

Deel dit:

2 gedachtes over “Het belang van de klassieken

  1. Dieter Verhofstadt

    Van Nuffelen ken ik van in de pingpongclub. Ik zal het boek met plezier lezen!

Reacties zijn gesloten.