De brug over de Kwai (8)

De auteur in 1945
De auteur in 1945

[Deze weken plaats ik op mijn blog het verhaal met de oorlogsherinneringen van dhr Dick van Zoonen. Een overzichtspagina is daar.]

Basiskampen

Het eerste basiskamp waar ik kwam was het kamp Chungkai (60 km van het beginpunt), een groot kamp voor naar schatting 5000 man. Na enkele weken werden we per trein naar Nong Pladuk vervoerd. Na weer drie maanden werd het Nakhon Pathom, een kamp 20 km ten oosten van Nong Pladuk, 50 km ten westen van Bangkok, met 10.000 gevangenen. Algauw kwam het bericht dat de spoorlijn klaar was.

Op 17 oktober ontmoetten de spijkerploegen die aan beiden uiteinden begonnen waren elkaar bij km 257. De Jap had toen ineens veel minder mensen nodig. Van de oorspronkelijk 60.000 gevangenen werd de helft uitgezocht om naar Japan te gaan voor werk in de kolenmijnen. De Jap zocht daarvoor bij voorkeur fitte mensen uit die er niet Indisch uitzagen. Waarom ik niet uitgekozen werd weet ik niet, maar ik bleef in Thailand.

In Nakhon Pathom zat ik circa acht maanden. Er was weinig te doen. Vanuit het kamp zagen wij de grote 120 meter hoge pagode, die het stadje domineerde. Toen wij er kwamen was de pagode gecamoufleerd met atap (palmbladeren), omdat hij anders een duidelijk baken voor vijandelijke vliegtuigen zou vormen. De meeste atap woei er echter af in de loop van de oorlog.

In september 1944 zagen en hoorden wij ’s avonds een luchtaanval in het westen, fakkels die hoog in de lucht hingen om het terrein te verlichten, knallen en veel vliegtuiggeronk. Enkele dagen later werd ik met een groep van vijfhonderd man naar Nong Pladuk gestuurd, waar bij aankomst bleek dat vijf bommen in het kamp gevallen waren, met honderd doden onder de krijgsgevangenen.

Dagindeling

Normaal stonden we bij zonsopgang op, dat was zes uur zonnetijd, acht uur Japanse tijd. Het eten, rijstepap met niets, werd bij de barak gebracht in grote gamellen. Ieder kreeg een schep in zijn etenspannetje, je at het op en ging naar het appèl. Als drinken kregen we gekookt water (koken tegen de cholera en zo) of slappe thee. Veldfles vullen met water of thee. Op het appèl werd het werk ingedeeld en ging je lopend op weg in ploegen van gemiddeld vijftig man naar de werkplek met één of twee Japanse begeleiders. Vluchten kon toch niet in de jungle. Het was meestal tien tot dertig minuten lopen. Het werk was meestal grondverzet of houthakken, in ieder geval ongeschoolde arbeid. Geschoold werk deden de Japanse geniesoldaten.

Op de werkplek deed een Japanner een halve minuut voor wat er gedaan moest worden. Meestal was het dan wel duidelijk. Als je het niet begreep zwaaide de Jap met zijn stok en stootte een paar Japanse vloeken uit, dat was afdoende, iedereen begreep het dan. Meestal kreeg je met een aantal mensen een taak, die klaar moest voor je naar huis mocht.

Eén of twee gevangenen werden aangewezen om thee te koken in een emmer of als er geen thee was water met een paar wilde citroenen uit het bos. Omstreeks twaalf uur ging een Jap op een heuveltje staan en riep keihard jasume (rusten). Een paar mannen hadden dan al rijstepap met niets uit het kamp gehaald en je kreeg weer een schep in je etenspannetje.

Jasume duurde misschien 20 minuten, dan weer door met het werk tot, als het meeviel, vier of vijf uur zonnetijd. Als de taken af waren werd er keihard kairoe (naar huis) geroepen en sjokte je weer naar het kamp. Als de taak niet af was bleef je tot tien of elf uur ’s avonds bij het licht van flambouwen doorwerken.

In het kamp brachten de etenhalers de gamellen met rijst en een klein beetje soep naast de barak, waar iedereen zijn portie kon afhalen. Baden deed je door naakt in de rivier te zwemmen. De meeste kampen lagen aan een rivier. Je broek spoelde je uit in de rivier en droogde je aan je lijf. Zeep was er meestal niet, of van hele slechte kwaliteit, wit met blauwe streepjes. Na één keer gebruik zat die vol scherpe kristallen, die je huid open konden halen.

Om zes uur zonnetijd werd het donker. De mensen gingen dan wat praten bij hun buren en vroeg naar bed. Electrisch licht was er niet, hoogstens hadden sommige mensen wat kleine olielampjes met kokosolie als brandstof. Soms had iemand een muziekinstrument, een accordeon, waar hij wat op speelde als hij niet te moe was. Ik zelf had geen instrument en kon ook niet spelen. Ik had wel grote waardering voor die accordeonmuziek.

Eens in de tien dagen kreeg het hele kamp een dag vrij (als het werk voldoende opgeschoten was) en uitbetaling van de daglonen. Schoot het werk onvoldoende op, dan geen vrij.

Met je dagloon kon je soms iets kopen in de kantine, als die er was of bij koopvrouwen die langs de kant van de weg zaten als je van het werk terugkwam. Die vrouwen hadden grote zonnehoeden op en droegen hun wisselgeld aan een soort grote veiligheidsspeld. Thaise munten hebben een gat in het midden. We spraken gebarentaal met ze.

De elfde dag ging alles weer als tevoren. Na drie maanden gingen we door naar een volgend kamp.

[Wordt vervolgd]

Deel dit:

Een gedachte over “De brug over de Kwai (8)

Reacties zijn gesloten.