Oorlogskind (13) Door de sneeuw

ben_1943

[Ik doe het zelf even wat rustiger aan en geef het woord aan mijn vader Ben Lendering, die vertelt wat hij als kind in de Tweede Wereldoorlog heeft meegemaakt. Het eerste deel is hier en een overzicht is daar.]

In die laatste maanden van 1944 werd het steeds moeilijker om aan voldoende eten te komen. Door de oorlog werd er niets vanuit andere landen aangevoerd, dus al het eten moest in het eigen land verbouwd worden. Maar de Duitsers voerden ook nog grote voorraden naar Duitsland, zodat er hier in Nederland grote tekorten waren. Maar ik heb nooit honger hoeven te lijden. Hoe mijn ouders het iedere dag weer klaar kregen om onze magen te vullen, dat weet ik niet. Wel herinner ik me dat de sneetjes brood steeds kleiner werden. De gleuf boven in de boterham werd steeds dieper en brood steeds kleffer. Net alsof het niet gaar was. Dat kwam doordat de bakkers geen gist genoeg hadden om het brood te laten rijzen.

Op de hoek van de Tweede Wormenseweg en de Talingweg was een bakker. Achter zijn huis lag een heel hoge stapel takkenbossen. Die had hij nodig om de oven goed heet te stoken en ’s morgens als hij aan het bakken was, dan rook dat altijd zo lekker.

Ik geloof dat we bij het warme eten heel veel kool aten: rode kool, witte kool, groene kool, zuurkool. Maar veel vlees kregen we niet meer. Wel aten we regelmatig vis, want die werd nog volop gevangen in de rivieren en op het IJsselmeer.

Maar mijn ouders zagen kennelijk wel dat het steeds minder werd en daarom besloten ze naar een andere plaats te trekken. Een zus van mijn moeder woonde in Megchelen. Dat is een heel klein dorpje in de Achterhoek, tegen de Duitse grens aan vlak bij Gendringen. Op een dag fietste mijn vader daarheen om te kijken of we daar onderdak konden krijgen. Dan kon hij ook zijn broer opzoeken die in Ulft geëvacueerd was. Na een paar dagen kwam hij weer thuis en hij was erin geslaagd een familie te vinden war wij konden wonen. Eigenlijk waren het twee families, zodat Wim en ik, met mijn vader en moeder bij een familie zouden wonen en mijn oudste drie broers, Ton, Theo en Joop bij een andere familie. Die speurtocht had hij gemaakt vlak na Nieuwjaar 1945. We zouden vertrekken op maandag 8 januari.

’s Zondags was het heel zacht weer. Mijn ouders pakten al onze bagage weer in laadden alles weer op de trekwagen. Ik heb je al eerder verteld dat het kacheltje verkocht was, na ons vertrek zou de boer het ophalen. Het bierkistje werd weer vol boterhammen gepakt en zo konden we op pad gaan.

Maar toen we ’s morgens wilden vertrekken werd het wel een beetje moeilijk, want ’s nachts was er een dik pak sneeuw gevallen en dat zou de tocht wel heel erg zwaar maken. We wisten toen nog niet dat dat het begin van een heel strenge winterperiode zou zijn die tot in februari zou duren. Een van mijn broers heeft me later verteld dat mijn vader met een boer had afgesproken dat we de tocht met paard en wagen zouden maken, maar dat het door de sneeuw te glad was voor het paard. Maar dat kan ik me niet herinneren.

Op een gegeven moment zijn we toch vertrokken. Mijn vader met de oudste drie jongens trokken en duwden de wagen. Wim en ik liepen met mijn moeder vooruit. Ik kan me nog heel goed herinneren dat we allebei bij mijn moeder aan een arm liepen en dat mijn vader heel ver achter raakte. Ik heb je geloof ik al eens verteld dat mijn moeder een heel vrome vrouw was, die overdag heel veel liep te bidden. Ook nu weer ging ze met ons bidden. Ze haalde de rozenkrans tevoorschijn en al lopend baden we met haar de weesgegroetjes. Een beetje hulp van Maria, de moeder van Jezus, konden we toen best gebruiken.

Op een gegeven moment waren we zo koud geworden en waren onze voeten zo nat dat ze besloot bij een boerderij aan te kloppen en te vragen of we ons wat mochten warmen. De boer was een heel aardige man; hij zette Wim en mij voor het fornuis, deed de klep van de oven open en legde onze voeten erin. Dat was heerlijk warm. We kregen ook iets warms te drinken. Na een poosje gingen we weer verder en haalden we vader en de jongens weer in. Want die waren ondertussen ook die boerderij gepasseerd.

Tegen het einde van de middag kwamen we in Loenen aan. Als je op de kaart kijkt, zie je dat we die dag niet meer dan 12 kilometer hadden afgelegd. Bij het kanaal in Loenen stond vroeger een oud schooltje. Het gebouw staat er nog, maar nu zijn er woningen van gemaakt. In dat schooltje brachten we de nacht door, dat was namelijk een soort opvanghuis voor mensen die aan het trekken waren. We sliepen op stro onder wat dekens die we van de trekwagen haalden. ’s Morgens moesten we ons een beetje wassen bij de pomp die op het schoolpleintje stond. Dat was natuurlijk wel heel erg koud.

[Wordt vervolgd]

Deel dit:

3 gedachtes over “Oorlogskind (13) Door de sneeuw

  1. mnb0

    “Maar ik heb nooit honger hoeven te lijden.”
    Mijn ouders evenmin. Ze woonden in Hem en Venhuizen, West-Friesland. Het schijnt dat er voldoende voedsel in het land was boven de grote rivieren (al was het nergens een vetpot), maar dat de aanvoer naar de steden in het westen volkomen wegviel.

  2. Manfred

    “Dat kwam doordat de bakkers geen gist genoeg hadden om het brood te laten rijzen.”

    Dat waren dan heel slechte bakkers. Want zonder gist is ook prima brood te maken. Bijvoorbeeld door eerst een paar dagen van de voren een desempap aan te maken en dat door het deeg te mengen.

Reacties zijn gesloten.