De Trojaanse Oorlog (3)

Mykeense dolk met fotograaf (Nationaal Archeologisch Museum, Athene)
Mykeense dolk, niet per se gebruikt tijdens de Trojaanse Oorlog, met fotograaf (Nationaal Archeologisch Museum, Athene)

[Dit kerstweekend blog ik over de Trojaanse Oorlog. De legendarische expeditie van een coalitie van Griekse krijgers die ergens in de dertiende eeuw v.Chr. de stad Troje innamen vormt een romantisch verhaal en het onderzoek brengt diverse subdisciplines samen: klassieke talen, oude geschiedenis, archeologie, hittitologie. Allemaal redenen om u dit kerstweekend te trakteren op een longread. Het eerste deel vindt u hier.]

Aan het begin van de twintigste eeuw ontdekte de Britse archeoloog Arthur Evans op Kreta het verband tussen het oude Nabije Oosten en Mykeens Griekenland. Het paleis van Knossos dat hij opgroef, leek in weinig op de Mykeense burchten, al was het ruwweg even oud. Het leek weer wél op de paleizen die waren gevonden in de Oriënt. Ook groef Evans kleitabletten op, het oosterse schrijfmateriaal bij uitstek.

Het bleek te gaan om twee soorten schrift, zakelijk aangeduid als Lineair-A en Lineair-B. Ik heb er al eens over geblogd. Aangezien er geen “twee-schriftige” teksten werden gevonden die in zowel zo’n lineair schrift als in een al ontcijferd schrift waren geschreven, bleven de nieuw ontdekte teksten onvertaalbaar. Het raadsel werd niet opgelost toen Carl Blegen, de man die (zoals we al zagen) in Troje had gegraven, in 1939 meer Lineair-B-inscripties vond, dit keer in Pylos op de Peloponnesos.

Een eerste stoot tot de ontcijfering werd gegeven door de Amerikaanse geleerde Alice Kober, die vaststelde dat het Lineair-B een taal moest weergeven die verbuigingen en naamvallen kende. Ze is onlangs gepresenteerd als een soort vergeten oudheidkundige heldin, alsof ze een soort Rosalind Franklin zou zijn geweest. Maar anders dan de ontdekkers van het DNA (die inderdaad vonden dat de beste plek voor een feministe in het lab van een ander onderzoeksteam was en er niet boven stonden Franklins foto’s te stelen), hebben classici de verdiensten van Kober nooit ontkend.

De volgende stap bij de ontcijfering van het Lineair-B werd gezet door de Tsjechische geleerde Bedřich Hrozný. Hij was niet de eerste de beste, want hij had de Hittitische taal al ontcijferd, zoals we nog zullen zien. Kort na de Tweede Wereldoorlog wees hij erop dat de verbuigingen en naamvallen van het Lineair-B duidden op een Indo-Europese taal.

Inmiddels was duidelijk dat het ging om een lettergrepenschrift van zo’n negentig tekens. Een schrift met alleen letters (een alfabet dus) zou minder tekens hebben gehad en een schrift waarin elk teken een woord representeerde (zoals het Babylonische spijkerschrift) zou duizenden karakters hebben gekend. Maar met een karakter of negentig was aannemelijk dat de Lineair-B-tekens stonden voor korte klanken als tano of ke.

Wéér een stap: de Amerikaanse onderzoeker Bennett slaagde erin de tekens te identificeren die getallen representeerden, plus de tekens die duidden op maten en gewichten. Zo werd vastgesteld dat het overgrote deel van de gevonden inscripties inventarislijsten van de paleisadministratie betrof: geen opwindende lectuur, maar wel een genre dat ook uit het Nabije Oosten bekend was, zodat men bij de ontcijfering gebruik kon maken van vorm-overeenkomsten. Zoals we in een moment zullen zien, gebeurde dat inderdaad.

De code werd in 1952 gekraakt door de Britse architect en amateur-Mykenoloog Michael Ventris. Al voor de Tweede Wereldoorlog had hij over het onderwerp gepubliceerd en voorgesteld dat de taal die in het Lineair-B werd opgeschreven weleens verwant kon zijn met het Etruskisch. Die mening koesterde hij nog in 1950, toen hij een overzichtsartikel publiceerde waarin hij de stand van zaken bij de ontraadseling van het oude schrift schetste. (De opvatting dat de taal van de klerken van de Mykeense burchten geen Grieks was, impliceerde overigens dat de Griekse namen van de helden uit Homeros’ allemaal zouden zijn verzonnen. Dat deed behoorlijke afbreuk aan het idee dat er een historische kern ten grondslag lag aan de Trojaanse Oorlog.)

Gedurende de volgende twee jaar benaderde Ventris het probleem op een geheel nieuwe manier, namelijk door eindeloze tabellen op te stellen waarin de frequentie en de plaats werden vastgesteld waarmee bepaalde karakters voorkwamen, een techniek die hij had geleerd tijdens de Tweede Wereldoorlog, toen hij had gewerkt als cryptograaf. Daarbij bleek dat er een paar karakters waren die bijna alleen maar voorkwamen aan het begin van een woord. Omdat het om een lettergrepenschrift ging, was het aannemelijk dat het ging om zelfstandige klinkers aan het begin van een woord (bijv. de /a/ aan het begin van A-ta-na).

Veel belangrijker was echter dat hetzelfde woord op verschillende manieren geschreven kon worden: er bestond geen voorkeurspelling in het Lineair-B, en dus kon ku-mi-na ook worden geschreven als ku-mi-no. Ventris was uiteraard nog niet op de hoogte van de betekenis van de verschillende tekens: voor hem waren dit twee groepjes van drie tekens, die in hun laatste karakter verschilden. Hij concludeerde echter dat het verschilpunt voor de hand moest liggen: aannemend dat elk karakter in ons schrift zou moeten worden weergegeven met een combinatie van een medeklinker en een klinker, moesten uitwisselbare karakters een klinker of een medeklinker delen. Ventris maakte nu een tabel met horizontaal de klinkers en verticaal de medeklinkers, en ging ervan uit dat alternatieve spellingen (in het beschreven geval na en no) op óf dezelfde horizontale óf dezelfde verticale rij moesten liggen.

Het probleem was nu vast te stellen welke medeklinkers bij welke horizontale rij en welke klinkers bij welke kolom hoorden: maar een uitspraak kwam langzaam dichterbij doordat bijvoorbeeld de letters f, v, b en w makkelijker overgaan in elkaar dan in letters uit de groep d, t en th. Op deze manier boekte Ventris enige voortgang.

De feitelijke doorbraak vond plaats toen Ventris zich realiseerde dat sommige frequent voorkomende woorden alleen voorkwamen op tabletten die op Kreta gevonden waren, terwijl ook de Pylos-tabletten enkele voor Pylos unieke woorden kenden. Zou het gaan om plaatsnamen? Daarvoor pleitte dat plaatsnamen ook veel voorkwamen op oud-Oosterse administratieve kleitabletten. Vertrouwend op deze vorm-overeenkomst probeerde Ventris vast te stellen welke woordgroepen konden corresponderen met bekende topografische aanduidingen. De truc bleek te werken en hij vond woordgroepen die vielen te lezen als A-mi-ni-so (Amnissos), Ko-no-so (Knossos) en Tu-li-so (Tulissos). Zo werd voor het eerst duidelijk welke klinkers en medeklinkers bij de tekens hoorden: een doorbraak zonder weerga.

Door de zo gevonden tekens op andere woorden toe te passen, herkende Ventris vervolgens ko-ri-ja-to-no (koriander) en a-ra-ro-mo-ta (armata, strijdwagens). Tegen zijn verwachting in waren de Lineair-B-teksten geschreven in het Grieks. Al snel vond hij ook kerameus (pottenbakker), chalkeus (bronssmid) en chrysoworgos (goudsmid) en vanaf dat moment vielen alle puzzelstukjes op hun plaats. Vooral chrysoworgos was bemoedigend, omdat de w in het klassieke Grieks niet meer was gebruikt maar classici al eerder had ontdekt dat die letter ooit wel moest hebben bestaan.

Een jaar na de ontcijfering van het Lineair-B raakten de laatste sceptici overtuigd van Ventris’ gelijk. Blegen, die opnieuw in Pylos aan het graven was, vond in 1953 nieuwe tabletten, waarop afbeeldingen stonden van aardewerk. Met behulp van Ventris’ systeem konden de bijbehorende woorden worden gelezen en doken vertrouwde namen op, zoals di-pa (depas, beker). Dit was het onafhankelijke bewijs waarop men had gewacht, en nog datzelfde jaar kondigden Ventris en de linguïst John Chadwick in The Journal of Hellenic Studies de ontdekking definitief aan.

***

Wat leverde dit allemaal op voor het onderzoek naar de Trojaanse Oorlog? Het werd langzaamaan duidelijk dat de plaatsnamen die Homeros noemt voor het Griekse vasteland overeenstemmen met die uit de Mykeense wereld: ruim negentig van de 164 door Homeros genoemde plaatsen dragen namen die we ook kennen uit het Lineair-B. Stuk voor stuk zijn die nederzettingen in de Mykeense tijd bewoond geweest, terwijl verschillende in Homeros’ tijd verlaten waren. Daarmee was het bewijs geleverd dat de dichter van de Ilias herinneringen aan de Mykeense tijd had bewaard – in elk geval aan de toenmalige topografie.

Bovendien werden de namen van de goden die in de Ilias aan Griekse zijde streden, in de Lineair-B-tabletten teruggevonden. Opmerkelijk is daarbij dat een cultus voor de “Trojaanse” god Apollo niet was geattesteerd in de Lineair-B-teksten. (Bij mijn weten is hij nog altijd niet gevonden.) Kortom, het werd duidelijk dat Homeros’ informatie minimaal ten dele klopte. Maar dat was dan ook alles. Er was geen kleitablet opgedoken met bijvoorbeeld de naam “Agamemnon van Mykene”. Er was zelfs geen bewijs dat het schrift was gebruikt voor andere doelen dan de administratie.

Het Hittitische materiaal daarentegen zou aanleiding zijn tot een aantal fascinerende speculaties. Daarover morgen. Nu eerst: wie waren die Hittiten?

[Wordt om twee uur vervolgd]

Deel dit:

Een gedachte over “De Trojaanse Oorlog (3)

Reacties zijn gesloten.