MoM | Teksten en vondsten (2)

De wal van het heuvelfort in het Bois du Grand Bon Dieu.

[Dit is het tweede deel van een stukje over de wijze waarop archeologische vondsten kunnen worden gebruikt om teksten te toetsen. In het eerste deel noemde ik dat je eerst moet vaststellen wat de strekking van de tekst is, dat je daarna moet nadenken over de toegestane onderzoekswegen (heuristieken) zijn en dat je tot slot moet formuleren wat de toetsing daarvan zou kunnen zijn.]

Een voorbeeld: Polybios beschrijft dat, toen koning Antiochos III de Grote in 206 v.Chr. de stad Griekse Baktra in het noorden van Afghanistan belegerde, een van de verdedigers erop wees dat oorlog tussen de Grieken vooral de hordes barbaren, die de beschaving wilden overrompelen, in de kaart zou spelen. Dit is een van de weinige teksten over de ondergang van Grieks Baktrië en ze documenteert dus barbaarse dreiging. In alle geschiedenisboekjes staat dan ook dat deze buitenpost van de klassieke cultuur onder de voet is gelopen door Centraal-Aziatische nomadenstammen. Maar…

  1. Polybios presenteert deze informatie in een toespraak waarin de verdediger elk argument aanvoert dat hem te pas komt. De toespraak kan door Polybios zijn verzonnen en zelfs als we aannemen dat hij een reële toespraak adequaat samenvat, kan het zijn dat de spreker een gelegenheidsargument naar voren brengt. Ja, zelfs als hij het werkelijk meende, kan het gaan om een misverstand over de aard van de noordelijke steppebewoners. Je kunt over de strekking van de tekst en de betrouwbaarheid van de geboden informatie dus een boom opzetten.
  2. Het is niet gebruikelijk de bewoners van de gebieden buiten de Grieks-Romeinse wereld nog te typeren als barbaren en vernietigingsdrang in de schoenen te schuiven. Natuurlijk waren er conflicten, maar de relaties tussen sedentaire stadsbewoners en nomadenstammen was complex. “De barbaar wil alles kapotslaan” is een niet-toegestane verklaringsrichting. Maar je kunt over deze negatieve heuristiek een boom opzetten.
  3. Welk archeologisch bewijsmateriaal is er voor vernietiging van de Griekse nederzettingen in Baktrië door steppenomaden? De oostelijke stad Ai Khanum is door mensenhanden verwoest, maar bij nader inzien is daar een stormram ingezet en dat lijkt geen nomadenwerk. Opnieuw: je kunt een boom opzetten.

Het is dus erg moeilijk archeologische vondsten te benutten om de historiciteit van een persoon of een gebeurtenis (in dit geval: nomaden vernietigden Baktrië) te verifiëren. Ik zeg niet dat het nooit kan, maar je moet op alle drie de bovenstaande vragen een beredeneerd antwoord geven.

Hoe het kan, zien we in de discussie over Caesars aanwezigheid in Belgica. Zoals hierboven aangegeven vermeldt de Romeinse generaal het bestaan van eenhoorns benoorden de Alpen en daaraan kunnen we nog toevoegen dat hij ook refereert aan de praatjes van de beroepsfantast Xenofon van Lampsakos. De Belgische archeoloog Hugo Thoen wees er al lang geleden op dat het frappant was dat er nooit bewijs is gevonden voor Caesars aanwezigheid in noordelijk Gallië, terwijl dat wel geleverd kon worden voor Centraal Gallië. Thoen formuleerde de provocerende stelling dat Caesars verslag van zijn noordelijke expedities diende te worden gelezen als fantasie. (Hier is een erg goed interview.)

Now we’re talking. Thoen verbond alle drie niveaus van de interdisciplinaire discussie.

  1. Wat is de strekking van de tekst? Bedoelt Caesar zijn verslag als feitelijk? Zo ja, wat doet die eenhoorn daar? Zo nee, wanneer hebben de Romeinen de Lage Landen dan veroverd?
  2. “Je mag de tekst niet lezen alsof ze is bedoeld als feitelijk accuraat” versus “Caesar zag zijn teksten als betrouwbaar rapport”: een kristalheldere negatieve en een positieve heuristiek. Hierover viel te discussiëren…
  3. … en wel aan de hand van concrete vondsten, wanneer die er zouden zijn.

Ik heb er, na de ontdekkingen in Thuin, al op gewezen dat nu eindelijk de mogelijkheid ontstond de discussie op zinvolle wijze te voeren. Dankzij de ontdekkingen in Hermeskeil en Kessel zijn de mogelijkheden daartoe groter geworden. De positieve en negatieve heuristieken zijn aan het veranderen en daarmee kunnen we eindelijk eens beginnen te kijken of we iets zinvols kunnen zeggen over (a) Caesars bedoelingen en (b) de mogelijkheid archeologische vondsten te benutten om een in teksten genoemde gebeurtenis te verifiëren.

Alleen: we wachten nu al vijf jaar op die discussie. Het is alsof wetenschappers voor de eerste keer zwaartekrachtgolven meten en er vervolgens niets mee doen.

Dit alles roept de vraag op of de archeologen de discussie over teksten en vondsten überhaupt willen. Zijn ze wel geïnteresseerd in de relatie tussen tekst en vondst? Laat ik eens een kwaadaardige insinuatie doen: waarom zouden archeologen zich eigenlijk verdiepen in de complexiteit van tekstuitleg en de even complexe relatie tussen teksten en vondsten? Het gaat toch prima zoals het nu gaat? Momenteel nemen archeologen teksten gewoon letterlijk, en weliswaar doen ze dat met een naïviteit waar zelfs de meest evangelische christen zich voor schaamt, maar aangezien archeologen vooral worden beoordeeld door archeologen, struikelt niemand daar over. Waarom zou je het jezelf moeilijk maken?

Terzijde: ik focus nu op archeologen, maar soortgelijke opmerkingen zijn te maken over andere oudheidkundigen. Classici weten voldoende van de sociale wetenschappen om te weten dat ze niet méér moeten weten. Of neem de oudhistoricus die, ongehinderd door kennis van de archeologie, oliedomme dingen zegt over vondsten. Niemand onderzoekt de collega-disciplines écht. Weliswaar klinkt al minstens veertig jaar de roep om interdisciplinariteit, maar alle betrokkenen weten dat als je dat wérkelijk wil, (a) je allerlei aannames moet gaan toetsen, (b) je niet meer toekomt aan het schrijven van wetenschappelijke artikelen en (c) je de wetenschappelijke opleidingen weer op lengte moet brengen.

Anders gezegd: veel oudheidkundige artikelen zijn gebaseerd op twijfelachtige aannames, veel oudheidkundige conclusies zijn voorbarig en veel oudheidkundige debatten zijn zinledig. Dit valt niet weg te praten met een opmerking over de postmoderne problematisering van het waarheidsbegrip (het gaat immers om professionaliteit) of het  “polyparadigmatische  karakter van de geesteswetenschappen” (wetenschap begint daar waar je de kwaliteit van de paradigma’s gaat toetsen).

De reëel bestaande universiteit staat haaks op wat wetenschappelijk noodzakelijk is en ik weiger te doen alsof dat normaal is. Ik wil echter niet negatief eindigen. Het Caesar-onderzoek biedt een kans om de relatie tussen teksten en vondsten hernieuwd te analyseren. Organiseer dat congres nou eens. Ik mag dan weigeren te geloven dat het normaal is dat academici door publicatiedwang niet toekomen aan onderzoek naar hun grondslagen, maar ik weiger ook te geloven dat ze werkelijk niet meer geïnteresseerd zijn in wetenschap.

[Geschiedenis is geen amusement, leuk voor een vrijblijvend stukje in een tijdschrift of een item op TV. Het is een wetenschap. In de reeks “Methode op Maandag” (MoM) leg ik uit wat de oudheidkundige wetenschappen, en de historische wetenschappen in het algemeen, maakt tot wetenschappen. Een overzicht van deze en vergelijkbare stukjes is hier.]

Deel dit:

9 gedachtes over “MoM | Teksten en vondsten (2)

  1. Marcel Meijer Hof

    Hulde Jona, hulde ! Het is zeer te waarderen dat je vrij spreekt over nut en noodzaak van interdisciplinariteit. In deze tijden van ‘holisme’ zou dat toch een zekere aantrekkelijk moeten hebben: een Verenigde Wetenschapsbeoefening, zeg maar. De ‘gezamenlijke vijand’ is er al een poosje, twee eigenlijk: Verregaande bezuinigingen en het daarmee gepaard gaande kwaliteitsverlies en de bejegening van wetenschap als divertissement in de huidige samenleving. Is er ‘Bismarck’ onder ons ? Is er een triumviraat å la Jean Monnet, Robert Schuman en Konrad Adenauer ?

  2. mnb0

    “Organiseer dat congres nou eens.”
    Gefeliciteerd – je hebt me weer paf doen staan. Ik vraag me af of er nog een andere tak van wetenschap is dat het zonder congressen stelt.

    1. Een congres over de grondslagen hè. Over trivialiteiten wordt voldoende gecongresseerd. Te veel zelfs. Ik zie althans zelden een congresbundel die bestaat uit artikelen die ook na de discussie voldoende voldragen waren.

      1. Maurits de Groot

        Als ik de site open krijg ik de nieuwe tekst meteen helemaal, gevolgd door eerdere stukken. En geen mogelijkheid voor reactie.

  3. Otto Cox

    ““Je mag de tekst niet lezen alsof ze is bedoeld als feitelijk accuraat” versus “Caesar zag zijn teksten als betrouwbaar rapport”: een kristalheldere negatieve en een positieve heuristiek.”: Dat is me te binair. Doel en context van een tekst doen er toe. Ceasars doel was in beeld blijven bij zijn achterban in Rome en zijn reputatie vergroten. Dat betekende dat Ceasars prestaties mooi uit de verf moesten komen, maar ook dat het rapport boeiend was voor de lezers/toehoorders. Mede daarom die eenhoorn: verbazende, exotische dingen maken het verhaal interessant. De context is dat Caesar niet in zijn eentje in Gallië was en dat zijn officieren ook wel eens een brief naar huis zullen hebben geschreven. Dat betekende dat Caesar niet zomaar belangrijke gebeurtenissen als veldslagen kon gaan verzinnen, dan zou hij snel te kijk staan als leugenaar en/of fantast en dat was niet de reputatie die hij wilde (tenminste dat is mijn hypothese, ik weet natuurlijk ook niet wat Caesar precies dacht toen hij die tekst schreef. Maar deze hypothese durf ik wel aan…). Met verhalen over eenhoorns uit een door romeinen niet te controleren bron lag dat anders. Kortom: de tekst bevat zowel feitelijk accurate delen als fantasie. Ik zie toch nog vaak dat historici naar een van de uitersten drijven.
    En het helpt overigens ook als oudhistorici ook enige kennis hebben van propaganda/communicatieprincipes als ze teksten interpreteren.
    Wanneer is dat congres?

    NB: wat ik me al een tijd afvraag, is of er archeologisch bewijs is dat de Helvetiërs in 60/59 BCE hun dorpen en steden in brand hebben gestoken, zoals Caesar schrijft.

  4. Dirk

    Met de vertaling “eenhoorn” doen we Caesar geen recht. Het woord hoort bij ons enkel thuis in de sprookjeswereld. Caesar beschrijft het dier echter in vagere termen (bos cervi figura) en heeft het gewoon over een hem onbekend, vreemd dier. Het is ook niet uit te maken of hij het dier zelf gezien heeft of afgaat op andere getuigen. Feit blijft dat het dier dat hij beschrijft niet bestaat, maar die connotatie met fabels en mythen zal er voor een ontwikkeld publiek niet zo geweest zijn in zijn tijd.

    1. Dat laatste is het punt dat ik probeer over te brengen: dat de grens tussen feit en fictie destijds ergens anders werd getrokken. Caesar en zijn publiek waren wat dat betreft niet anders dan hun tijdgenoten, wel anders dan wij.

Reacties zijn gesloten.