Koffie met Lucas Petit

Tell Damiyah (foto Rijksmuseum van Oudheden)

Wetenschap is geen verzameling correcte informatie maar een methode om die correcte informatie op te sporen. Eigenlijk is zelfs die bescheiden formulering nog te positief, want dikwijls gaat het meer om het uitsluiten van wat verkeerd is dan het vinden van wat juist is. Over dit tastend zoeken sprak ik onlangs in de tuin van het Rijksmuseum van Oudheden met de conservator van de afdeling Nabije Oosten, Lucas Petit, die momenteel onder andere bezig is met de voorbereiding van de langverwachte expositie  over Nineveh, de hoofdstad van het oude Assyrische Rijk. Als archeoloog is hij actief in Tell Damiyah in Jordanië.

Nineveh

Eerst maar even die expositie. Hoe toon je een oude beschaving aan een groot publiek dat er eigenlijk maar heel weinig van afweet? Op schoonheid kun je het niet laten aankomen: de Assyrische kunst had een esthetiek die niet aansluit bij de klassieke idealen die in West-Europa al sinds de Renaissance zó nadrukkelijk aanwezig zijn dat we ze min of meer hebben geïnternaliseerd. En romantiek lukt ook al niet: waar het museum mensen naar een expositie over Petra kon lokken met een gelikt campagnebeeld, lukt dat voor Assyrië niet.

Het is ook al geen goed idee om de nadruk te leggen op de verwoestingen die de zogenaamd Islamitische Staat heeft aangericht. Dan vestig je er immers de aandacht op en bied je de propaganda van de vandalen een platform.

Het museum heeft ervoor gekozen de aandacht te vestigen op initiatieven om het erfgoed te bewaren. Daarover bleek meer te zeggen dan ik had verwacht. Zo zal de bezoeker van de Nineveh-expositie de mogelijkheid krijgen te wandelen door een reconstructie van een van de zalen van het “paleis zonder gelijke” van koning Sanherib. Weliswaar is een en ander inmiddels weggebulldozerd maar het is goed gedocumenteerd door foto’s die Italiaanse onderzoekers in 2003 hebben gemaakt en die zich lenen voor een drie-dimensionele reconstructie, waar de Technische Universiteit in Delft bij betrokken is.

Damiyah

Plundering is géén thema bij de opgraving van Tell Damiyah. Die ligt namelijk aan de rivier de Jordaan, op militair terrein langs de grens tussen Jordanië en de door Israël bezette gebieden. Hier komen geen plunderaars en de antieke nederzetting is dan ook ontdekt toen soldaten op deze heuvel een kuil groeven om een observatiepost te bouwen. Al gauw volgde een archeologische proefsleuf waarin een Assyrische bulla (een soort zegel) werd gevonden.

Wat doet een Assyrisch kleitablet hier, in een gebied waar iedereen Hebreeuws of Aramees sprak? Zou het misschien in een late fase, toen de Assyriërs hun macht naar het zuiden hadden uitgebreid, de plaats kunnen zijn geweest waar een lokale Assyrische machthebber verbleef? Het zou kunnen, maar Damiyah is een nogal onooglijke plek, een pukkel in het landschap. Inmiddels neigen de opgravers naar het idee dat het een heiligdom is geweest waar ook kooplieden kwamen.

Maar hoe weet je zoiets? Hebben archeologen niet de neiging om alles wat ze niet goed begrijpen als religieus weg te zetten? In dit geval is zulke scepsis toch wat overdreven. Op zijn allerlei kleine beeldjes gevonden die we van andere opgravingen kennen als votiefgiften. Los daarvan is er in de Jordaan een voorde, een soort locatie waar in de oude wereld wel vaker een cultusplaats was. Tot slot: er is een huis gevonden naast het als tempel geïdentificeerde gebouw. Daar zijn de gebruikelijke potten en pannen opgegraven, die in het veronderstelde heiligdom ontbreken. Het contrast is te opvallend om toeval te zijn. Dat maakt het gebouw naast het woonhuis weliswaar niet tot een tempel maar betekent wél dat het geen huis is geweest. Je kunt dus in elk geval een verkeerde interpretatie uitsluiten.

Prioriteiten

Omdat de plek was ontdekt door soldaten, was Tell Damiyah al een beetje beschadigd toen de archeologen hun onderzoek begonnen. Is dat niet verschrikkelijk jammer?

Nou nee. Als je een niet-beschadigde site begint te onderzoeken, vestig je er alleen maar de aandacht op en wordt zo’n vindplaats al snel het doelwit van mensen wier belangstelling voor het antieke erfgoed niet zo zuiver is. Lees: vandalen en handelaren in illegaal opgegraven oudheden. De goedbedoelde krantenkoppen dat IS miljoenen verdient aan plundering hebben nogal wat mensen op verkeerde ideeën gebracht. Je moet steeds een afweging maken tussen de transparantie die wetenschappers dienen te betrachten om het publiek te informeren en de bescherming van de data die noodzakelijk is voor het onderzoek.

Ondertussen zijn er ook tijdens de opgraving dilemma’s. Het doel van een opgraving is inzicht te verwerven in het functioneren van een samenleving. Je kunt natuurlijk ook je onderzoeksvragen concentreren op de chronologie, zoals in Megiddo en Tel Rehov gebeurt, maar het is kostbaar onderzoek dat je niet dichter brengt bij een beschrijving van hoe de mensen destijds leefden.

En tot slot zijn er dilemma’s ná de opgraving: het documenteren. Dat is weinig spectaculair en je krijgt er de tegenwoordig voor de financiering zo cruciale media-exposure niet mee, maar het moet wel worden gedaan. Zoals op zoveel plekken liggen ook in de depots van het Rijksmuseum van Oudheden allerlei nog niet voldoende beschreven en onderzochte voorwerpen uit oude opgravingen. Oude kistjes openmaken zou eigenlijk een prioriteit moeten zijn, maar het is met een conservator van een afdeling Nabije Oosten zoals het is met eigenlijk iedereen: je hebt maar beperkt de tijd en er is oneindig veel dat je zou willen weten en zou willen doen. Al ons inzicht zal altijd ad hoc blijven.

Deel dit:

23 gedachtes over “Koffie met Lucas Petit

  1. roepers

    Over die Assyrische kleitablet in Hebreeuws/Aramees taalgebied. Ik vraag mij wel eens af of in de loop van de geschiedenis Balkanachtige situaties (waarin verschillende taalgroepen door elkaar heenwonen) niet veel veel gebruikelijker is dan de West-Europese situatie waarin taalgebieden zeer duidelijk zijn afgebakend (en zelfs dat is eigenlijk een sterke schematisering)

      1. Andreas Baede

        Ik denk dat dit erg situationeel is bepaald. In sommige regio’s lopen groepen erg door elkaar heen als gevolg van hoge mobiliteit (nomadische / halfnomadische populaties tussen en naast sedentaire) of liggen twee taalkundige / culturele blokken ‘naast elkaar’ en is er een bepaalde ’tweetaligheid’ in de grenszone. Maar of de doorsnee bewoners in de bulk van zo’n taalkundig/cultureel blok ’tweetalig’ waren vraag ik mij af. Tweetaligheid is toch een kwestie van de praktische noodzaak om met andere mensen te communiceren in de context van handel, bestuur, eventueel religie of wetenschap etc. En het is een beetje anecdotisch bewijs, maar genoeg vermeldingen van boer X of boer Y die in een 19e of vroeg 20e eeuwse rechtbank moeite had zich verstaanbaar te maken of te begrijpen wat er gezegd werd omdat hij de standaardtaal (waarvan de zijne al dan niet een ‘dialect’ was) niet sprak of verstond. In het dagelijks leven had zo’n boer tweetaligheid niet nodig, tenzij je het kunnen verstaan van het dialect in het dorp aan de andere kant van de rivier of het marktstadje tien kilometer verderop als tweetaligheid ziet. De marktkoopman in dat marktstadje die zowel Nederland als Vlaanderen, Wallonië en het Rijnland afreist – ander verhaal. Maar voor de afstammeling van die marktkoopman die een import-export business in Winterswijk draait is het nu niet anders.

        Misschien dat in het verleden toen grenzen minder ‘hard’ en multi-etnische staten vrij gewoon waren tweetaligheid veel meer voor kwam, maar of het in de praktijk ‘de regel’ was?

    1. mnb0

      De scherpe taalgrenzen die er in Europa zijn zijn vooral het gevolg van 19e eeuws nationalisme, toen taal verbonden werd aan staatkundige identiteit.
      Daarentegen vindt men nergens zulke scherpe taalgrenzen als onder de Indiaanse volkeren.

      1. Mee eens. Herder, de gebroeders Grimm, Fichte, als wegbereiders van de natiestaat gebaseerd op één cultuur (breed opgevat, zelfs de folklore werd er bijgerekend), één godsdienst , één ‘origine’ en vooral een gedeelde taal. Guido Gezelle zei het al: ‘De taal is gantsch het volk’.
        ‘Romantic nationalism (also national romanticism, organic nationalism, identity nationalism) is the form of nationalism in which the state derives its political legitimacy as an organic consequence of the unity of those it governs. This includes, depending on the particular manner of practice, the language, race, culture, religion, and customs of the “nation” in its primal sense of those who were born within its culture’ (Engelse Wikipedia).
        In de Balkan lag het allemaal veel gecompliceerder. De Balkanlanden hebben een tijd hun best gedaan om verwantschappen tussen de verschillende talen en culturen aan te tonen, maar dat was op termijn niet meer houdbaar. Er is zelfs nog een Balkan Sprachbund opgericht (zie Engelse Wikipedia: https://www.wikiwand.com/en/Balkan_sprachbund )
        Dat de natievorming zoals boven beschreven op de Balkan nooit goed gelukt is, is juist te wijten aan de lappendeken van verschillende staten waarbij de verspreiding van burgers die taal en cultuur met elkaar gemeen hebben niet gelijk vallen met de grenzen van natiestaten en er bovendien veel bezettingen (dubbelmonarchie, Ottomaanse Rijk, bvb..) geweest zijn die ook niet geholpen hebben bij het natiegevoel. Op de Engelse Wikipedia staat een buitengewoon interessant en uitgebreid artikel over de geschiedenis van de Balkan:( https://www.wikiwand.com/en/History_of_the_Balkans )
        Ik denk wel dat als je in tegenstelling tot echte natiestaten, die meestal ouder zijn (NL, Frankrijk, Engeland, Spanje bvb.), er altijd problemen op de loer liggen in op de tekentafel ontworpen staten, zoals – dichter bij huis – België. Toch is daar ook, dank zij eindeloos veel compromissen, een topzware overheid en een strenge demarcatielijn tussen beide taalgemeenschappen, sinds de onafhankelijkheid nog geen doden gevallen. Er is een soort van ‘belgitude’ ontstaan, zoals Léopold Senghor het had over de ‘négritude’.
        Ik denk dat Jona wel gelijk heeft dat multi-etniciteit, multiculturalisme en meertaligheid meer regel dan uitzondering zijn, maar het kan soms verkeerd uitpakken (denk aan de laatste Balkanoorlog met de etnische zuiveringen) of het kan gelukkig soms ook (relatief) goed gaan.

        1. Peter J.I.

          ‘De taal is gantsch het volk’: niet Guido Gezelle (trouwens een der grootste dichters in en van het Nederlands) ‘zei het al’ (als hij het ooit al gezegd heeft, ‘quod non’) maar Prudens van Duyse (1804-1895), naar de naam van het genootschap dat deze Gentse stadsarchivaris in 1836 het licht deed zien. Vanwege zijn taalpolitiek had ‘onze’ Koning Willem I het hem voor kunnen zeggen. Die was immers op zijn wijze een wegbereider van de natiestaat.
          Herder, De Grimms, Fichte, Willem I van Oranje: ‘bien étonnés de se trouwer ensemble’.

            1. Peter J.I.

              [Eerst even deze correctie: 1895 moet 1859 als het jaar van overlijden zijn.]

              Prudens Van Duyse schreef in 1834 het achttien strofen lange gedicht ‘Aen België, meizang’ waarin we het aforisme (dat is de regel althans geworden) tegenkomen: ‘Bescherm, oprechte Belg, de spraak dier roemrijke oorden, / Wat helsche duisternis uw reddingkust omwolk’. / De stijl is gansch de mensch, Buffon het zijn uw woorden: / De taal is gansch het Volk’. Het gedicht werd gepubliceerd in 1835 waarna de Maetschappy voor Vlaemsche Letteroefening het in 1836 als haar kenspreuk koos. Wat m.i. pleit voor Van Duyse als degene die ‘De taal is gansch het Volk’ muntte, is de verwijzing naar de ook toen al befaamde uitspraak van George-Louis Leduc, Comte de Buffon (1707-1788): ‘le style est de l’homme même’. Buffon bracht Van Duyse m.a.w. op het idee zijn gezegde te gebruiken bij wijze van variant of alternatief. Dergelijke staaltjes intertekstualiteit zijn hoe dan ook kolfjes naar dichterlijke handen.
              Wat Van Duyse en velen voor en na hem in het Nederlandstalige deel van België (onder wie beslist Guido Gezelle) ermee wilden zeggen, is dat hun taal het onvervreemdbaar eigendom van hun gemeenschap was en daarom de nodige aandacht en zorg verdiende, vandaar die maatschappij. Dit staat hoe dan ook vast: de regel zong rond vanaf 1835 (Gezelle was toen vijf jaar oud).
              Wat vooral telt, is dat we het er met elkaar over eens zijn dat Gezelle een dichter van formaat is: ‘Mij spreekt de blomme een tale’ en zo verder.

              1. Dank u wel, Peter, voor deze goed onderbouwde uitleg over het ‘vaderschap’ van dit aforisme. U heeft mij overtuigd. Er zijn bij mij nog behoorlijk wat flarden van Gezelle die we gelezen hebben op de middelbare school blijven hangen en ik vind hem inderdaad ook een van onze grootste dichters. Ik had destijds een Prismaboek met een selectie uit zijn gedichten gekocht en dat is zowat stukgelezen. Maar de man heeft ook veel gedaan voor het behoud van de taal met zijn studie van het Westvlaams Idioticon.
                Een mooi gedicht van hem is ook:

                DE VLAAMSCHE TALE IS WONDERZOET

                De vlaamsche tale is wonder zoet,
                voor die heur geen geweld en doet,
                maar rusten laat in ‘t herte, alwaar
                ze onmondig leefde en sliep te gaar,
                tot dat ze, eens wakker, vrij en vrank,
                te monde uitgaat heur vrijen gang!
                Wat verruwprachtig hoortooneel,
                wat zielverrukkend zingestreel,
                o vlaamsche tale, uw’ kunste ontplooit
                wanneer zij ‘t al vol leven strooit
                en vol onzegbaar schoonzijn, dat,
                lijk wolken wierooks, welt
                uit uw zoet wierookvat!

                Ik ben een Vlaming en ik weet niet of u een Nederlander bent met veel belangstelling voor Vlaanderen of een Vlaming.In dat laatste geval zijn we landgenoten.
                Met vriendelijke groet,
                Roger

  2. Kees Mettes

    Essentieel onderdeel van wetenschap als methode is – ook in de natuurwetenschappen is – dat theorieën, ook de sterkste, alleen gelden binnen een bepaald domein en ALTIJD voorlopig zijn. Einsteins relativiteitstheorie wordt zolang geaccepteerd tot er een betere gevonden wordt.

    1. mnb0

      Dat klopt maar gedeeltelijk. Als de natuurkunde er in slaagt een Grote Verenigde Theorie te formuleren zal dat een theorie van alles zijn; dwz. het domein zal ons gehele Universum (evt. multiversum) zijn, van het begin tot het einde der tijd. Relativiteitstheorie en Quantummechanica plus alles wat daar uit voortkwam zullen daar onderdeel van zijn. We weten zelfs vrij aardig wat er voor nodig is: quantumgravitatie.
      Maar inderdaad, ook dan draagt die GVT een voorlopig karakter. Het Probleem van Inductie middels Eenvoudige Opsomming laat zien dat we nooit de mogelijkheid kunnen uitsluiten dat we nog eens empirische data vinden die ermee in strijd zijn.

  3. Kees Mettes

    Dat laatste betekent en dat ben ik vergeten dat zelfs als er geen alternatief is, een vigerende theorie verworpen kan worden als ze een tegenspraak met empiriese data bevat.

    1. mnb0

      Ook dat gedeeltelijk. Ik ben dol op supergeleiding bij relatief hoge temperaturen, oa omdat we zo mooi kunnen illustreren hoe wetenschap werkt. Er is nog steeds geen theorie voor. We weten dus dat de BCS-theorie (Nobelprijs 1972) niet goed is. Maar bij gebrek aan beter wordt ze nog steeds bij relatief lage temperaturen gebruikt.

  4. Kees Mettes

    Betekent dat niet dat het toepassins/verklaringsdomein van die theorie beperkter is dan aanvankelijk gedacht?

  5. “die zich lenen voor een drie-dimensionele reconstructie”.

    Moeten we dat gaan doen?
    Aan de ene kant zie ik de recente verwoestingen en betreur ik het slechte in de mens, hopend dat alles weer opgebouwd zou kunnen worden.
    Aan de andere kant – waar stoppen we? De wereld heeft de laatste 20.000 jaar bijna alle gebouwen en monumenten verloren, en dat hoort ook bij de geschiedenis. Bouwen we alleen op wat recent verloren is gegaan? Herbouwen we het Colosseum? Een piramide ziet er met de originele deklaag fantastisch uit. De Chinese Muur is over kilometers al ‘herbouwd’, gaan wij nu de Muur van Hadrianus doen? Etcetera.

    Ik bedoel maar. Doen we dit voor het werelderfgoed, voor ons eigen ego of voor lokaal toerisme?

    1. Andreas Baede

      Robert,

      Ik heb de indruk dat het hier puur een museale reconstructie voor deze tentoonstelling betreft, zie ook http://www.3me.tudelft.nl/en/current/latest-news/article/detail/3me-werkt-mee-aan-tentoonstelling-met-3d-reconstructie-van-een-verloren-gegane-assyrische-paleiszaa-1/

      Niet een ‘volledige’ reconstructie in Irak zelf dus.

      Ik kijk er zelf wel naar uit, zo’n presentatie geeft je toch vaak een wat beter idee dan losse brokstukken en foto’s.

  6. Peter J.I.

    Veel dank, beste Roger, voor uw reactie: werkelijk hartverwarmend. Neen, ik ben geen Vlaming en, voeg ik er met enige spijt aan toe, helaas want uw deel van onze Nederlanden is het beste van de twee om zijn gulle hartelijkheid en om nog zoveel meer. Neem vooral en alleen al uw spraak die zoveel zachter klinkt dan het hoekig verbeten Hollands of met onze gemeenzame vriend Gezelle: ‘Wat verruwprachtig hoortooneel’. Met een vriendelijke groet, Peter J.I.

Reacties zijn gesloten.