Manuscript met drakendoder

Middeleeuws Ovidius-manuscript (Vaticaanse Bibliotheek, Rome)

Scherp als uw ogen zijn en paraat als uw kennis van de Latijnse poëzie is, had u het bovenstaande natuurlijk terstond geïdentificeerd als de regels 27 tot en met 58 uit het derde boek (zie het cijfer bovenaan) van de Metamorfosen van Ovidius. Dat is het begin van een heel mooi verhaal dat ik hieronder aan u zal geven in de vertaling van Marietje d’Hane-Scheltema. Het manuscript is afkomstig uit de Vaticaanse Bibliotheek.

Het verhaal? Jupiter (zoals de Romeinen Zeus noemen) heeft van het strand bij de Phoenicische stad Tyrus – ik blogde er al eens over – het meisje Europa ontvoerd. Haar broer Cadmus gaat haar zoeken. Diens naam is overigens Semitisch: qedem betekent zoiets als “oosterling”. Hij belandt met wat vrienden in Griekenland en wil daar een stad gaan stichten. Hieronder leest u wat er toen gebeurde. Daarna, nog verder naar onder, nog een enkel woord over de slang in de boom.

Eerst zou hij offeren aan Jupiter. Vandaar dat hij
zijn knechten uitzond naar een pure bron, voor offerwater.
Er was een bos, oeroud, nog nooit geschonden door een bijl,
met een spelonk in ’t midden, dicht omgroeid door braam en struiken;
die vormde in haar stenen opbouw een niet hoog gewelf
en rondom vloeiden waterstroompjes. Binnenin verborg zich
de draak van Mars, vervaarlijk door zijn gouden stekelkam;
zijn ogen flitsten vuur, zijn hele lijf stond bol van gif,
drie tongen sisten tussen een driedubbele tandenrij…

Als de Phoeniciërs het onheilbrengend pad door ’t bos
hebben gevolgd en in de bron hun waterurnen vullen,
maakt dat geluid: het donkergroene monster steekt zijn kop
vanuit de diepe grot omhoog en sist zo angstaanjagend
dat zij hun kruiken laten vallen; ’t bloed trekt uit hen weg,
een plotse, diepe siddering bevangt hun bange leden. …

Direct daarop valt hij de mannen aan en of zij nu
aan vechten denken of aan vluchten of, van pure schrik,
aan geen van twee, hij bijt hen dood of wurgt hen in zijn greep
of velt hen door zijn dodelijke etter uit te spuwen.

De zon stond al in ’t zenit en wierp korte schaduwen,
toen Cadmus, ongerust, zich afvroeg waar zijn makkers bleven.
Hij ging de mannen zoeken, een gestroopte leeuwenhuid
als dekking en gewapend met een lans van blinkend ijzer,
een werpspies en een hart dat ieder wapen overtreft.

Toen hij, in ’t bos gekomen, de vermoorde mannen aantrof
– de vijand in triomf erboven met zijn reuzenlijf
en met een bloederige tong hun trieste wonden likkend –,
riep hij: “Mijn trouwe vrienden! Ik ben hier om jullie dood
te wreken of te delen…” Bij die woorden greep zijn hand
een machtig rotsblok, dat hij slingerde met al zijn kracht.
Terwijl een hoge muur met trotse torens door zo’n aanval
minstens verminkt zou zijn, zat daar de draak nog ongedeerd,
veilig verdedigd door zijn schubbenpantser; op die harde
donkere huidlaag ketsten alle zware stoten af.
Maar op een werpspies was datzelfde pantser niet berekend:
zij trof precies zijn lenig kronkelende ruggengraat
en bleef daar staan, de hele punt drong in zijn onderlichaam.
Hij draaide, ziedend van de pijn, de kop naar achteren,
keek naar de wond, beet in de hechtgeplante speerschacht en
wist deze moeizaam, na veel heftig heen-en-weer geruk
wel los te wrikken, maar de punt bleef in ’t gebeente zitten.
En dan, omdat zijn woeste inborst door die nieuwe toestand
nog woester wordt, zwellen er dikke aderen in zijn nek,
zijn moordbeluste kaken dragen slierten grijswit schuim,
de schubben krassen schurend langs de grond, een zwarte adem
– als uit het keelgat van de Styx – bederft de vuile lucht.
Hij draait zich rond in kronkels die een wijde kring beschrijven
en even later staat hij rechter dan een hoge stam
of breekt juist los in wilde vaart, als een door regenbuien
hoog opgezweepte stroom, en plet het bos onder zijn tors.
Cadmus springt iets opzij, weet met zijn leeuwenhuid de aanval
te breken en vertraagt de dreiging van de drakenbek
door snel zijn lans vooruit te steken. Woedend wil het ondier
het stugge ijzer wonden, steeds weer bijtend in de spits,
en daardoor sproeit er uit zijn giftige gehemelte
een bloedspoor; rode spetters tekenen het groene gras.
Het bleef een lichte wond zolang de draak de lans ontweek
en zijn verwonde nek opzij boog, ervoor zorgend dat
een stoot niet raakte of dieper ging, als hij maar achteruitging;
maar toen stak Cadmus hem opeens de lans diep in de keel
en drukte door, steeds verder, tot een eik hem in de rug stond
en drakennek en boomstam gelijktijdig zijn doorboord.
De boom boog krom onder de zwaarte van het dier en zuchtte
tot in zijn stam, die door het staartuiteinde werd gebeukt.

U herkent op het plaatje de diverse elementen: de draak (een dier dat u zich in de Grieks-Romeinse wereld overigens moet voorstellen als een soort slang) is groen, Cadmus draagt zijn leeuwenhuid en de boom buigt inderdaad door.

Illustraties als deze kunnen originele scheppingen zijn van een middeleeuwse illustrator maar kunnen ook zijn nagetekend van antieke originelen. De landkaarten uit het aardrijkskundeboek van Ptolemaios zijn van dat laatste een voorbeeld. In dit geval weet ik niet of dit een middeleeuws origineel is of een nagetekende antieke afbeelding, maar er is iets leuks aan de hand.

Een tijdje geleden vertelde ik over het boek Adam, Eve, and the Devil. A New Beginning, waarin Marjo Korpel en Johannes de Moor een mythe uit de Levantijnse Bronstijd-stad Ugarit reconstrueren. U moet dat hier maar even nalezen maar de pointe is dat de held van dat verhaal ten strijde trekt tegen een slang die zich verschuilt in een boom, net als op het plaatje hierboven. Dat artistieke motief kennen we uit de antieke wereld. Hier is Herakles in gevecht met de Griekse draak Ladon.

Een net niet helemaal scherpe foto die ik maakte in de Antikensammlung in München: Herakles in gevecht met de slang Ladon.

In de Middeleeuwen namen kunstenaars dit motief over: de slang die Eva verleidde tot het eten van een van de vruchten van de Boom van Kennis van Goed en Kwaad, werd steeds geplaatst in die boom, hoewel de Bijbeltekst dat niet vermeldt. In feite werd dus een antiek motief, bekend uit de Grieks-Romeinse wereld en daarvóór afkomstig uit de Levant, gebruikt om een Bijbels verhaal te illustreren. Of de illustrator die onze in een leeuwenhuid gehulde Cadmus en zijn groene draak tekende, die kopieerde van een Romeins origineel of dat hij een middeleeuwse Zondeval natekende, weet ik niet, maar beide staan in dezelfde, oeroude artistieke traditie.

[Dit waren de 228e en 229e museumstukken in de reeks waarvan u hier een overzicht vindt.]

Deel dit:

3 gedachtes over “Manuscript met drakendoder

  1. “de draak van Mars, vervaarlijk door zijn gouden stekelkam”
    Ik denk dan direct aan de draco, het Romeinse veldteken (naar het schijnt gegapt van de Daciërs) met de lange staart (de windzak). In gebruik vanaf de tweede eeuw na Christus tot zeker 4 eeuwen later, en nog in de negende en elfde eeuw te zien bij Franken en Saksen.
    Blijkbaar was dit draakje de Romeinen niet onbekend, en een link met Mars was er ook al.
    Interessant.

  2. “…een mubbenschonster, groest en woot,
    de auwen kluit, de blanden toot…”

    a) Ook de drie tongen zijn getrouw weergegeven. Ik vraag me af of een illustratie als deze de oorsprong kan zijn van het motief van de vuurspuwende draak.

    b) Deze Middeleeuwse draak heeft al de onverklaarbare tierelantijntjes op zijn kop die je zo vaak ziet bij tekenfilmdraken e.d. De broccoli op zijn voorhoofd zijn vermoedelijk de gouden kammen. Aan zijn achterhoofd ontspruiten twee horens.

  3. Manfred

    De leeuwenhuid zal vast als stoer, wild en groots zijn bedoeld. Maar in de illustratie lijkt ie meer op een overreden cavia. Een grote cavia, dat wel.

Reacties zijn gesloten.