MoM | Nobel streven (2)

Wie over een wetenschappelijk onderwerp schrijft voor een groot publiek wordt vroeg of laat geconfronteerd met scepsis. De gebruikelijke adviezen in zulke situaties komen erop neer dat je het wetenschappelijk proces moet uitleggen. Ik verwijs maar weer eens naar Tussen onderzoek en samenleving .

Althans, dat was vroeger goed genoeg. Inmiddels is desinformatie zó vanzelfsprekend dat we van een goede voorlichting mogen verwachten dat ze belet dat verkeerde visies ontstaan.*)  “Wees proactief” is dus het tweede advies en in het verlengde daarvan ligt een derde: wie adequaat wil voorlichten, moet weten wat er speelt in de wetenschap. De brute rekenkracht van de computers geeft ons niet alleen het internet, maar sloopt ook de grenzen tussen de wetenschappelijke disciplines.

Van Oostrom heeft bij het schrijven van Nobel streven, dat ik gisteren voor u samenvatte, merkbaar over deze zaken nagedacht. Ik weet te weinig van de late veertiende en vroege vijftiende eeuw om te zien hoe proactief hij is, maar in een komend stukje zal ik zijn visie op de informatierevolutie behandelen, terwijl ik vandaag inga op de wijze waarop hij het wetenschappelijk proces uitlegt. (Ook Marc van Oostendorp heeft over dit aspect geschreven.) Uit de lange aanloop van dit stukje kunt u afleiden dat Nobel streven me stof tot nadenken heeft gegeven en ik schrijf dit minder als recensie dan als eigen positiebepaling. Oudheidkundige denkt over historisch letterkundige, zoiets.

Vuistregels

Laten we beginnen met een voorbeeld: de manier waarop Van Oostrom de dood van Jan van Brederode behandelt. De bronnen zijn het erover eens dat hij is gesneuveld in de slag bij Azincourt, maar spreken elkaar tegen over de vraag of hij aan Franse of Engelse zijde streed. Wél lijkt het erop dat hij zijn diensten eerst heeft aangeboden aan een van de twee strijdende partijen, daar werd afgewezen en vervolgens in dienst trad van de tegenpartij. Van Oostrom bespreekt de inhoud en de betrouwbaarheid van de bronnen en concludeert dat Jan door de Engelse koning Hendrik V is weggestuurd en daarna aan Franse zijde streed. Vervolgens vermeldt Van Oostrom wat hem tot die conclusie bracht:

Ten aanzien van de vraag bij welke koning Jan het eerste bot ving – de Engelse of de Franse – is de stand twee tegen een, met de oudste bron … aan de zijde van de meerderheid.

Dat zijn dus twee criteria: meervoudige attestatie en ouderdom. Het is niet zo gebruikelijk dat een historicus zulke vuistregels zo duidelijk benoemt, hoewel hij ze voortdurend impliciet benut. Door expliciet te zijn, toont Van Oostrom beter dan veel van zijn collega’s dat geschiedvorsing niet een kwestie is van “een verhaal vertellen dat is gebaseerd op bronnen”, maar dat die bronnen methodisch geëvalueerd worden. (Binnen de oude geschiedenis is vooral het onderzoek naar de historische Jezus hier goed in.)

Regelmatig constateert Van Oostrom problemen in zijn eigen bewijsvoering. Natuurlijk streeft hij naar zoveel mogelijk bronnen – testis unus testis nullus – maar hij geeft aan dat die onafhankelijk van elkaar moeten zijn voor de historicus er werkelijk iets mee kan. Als de bronnen over Patrick’s Purgatory teveel op een bekend geschrift over dat pelgrimsoord en op elkaar lijken, wijst Van Oostrom erop dat ze om die reden niet waarheidsgetrouw kunnen zijn.

Feit en fictie

In zijn voorlaatste hoofdstuk gaat Van Oostrom het meest uitgebreid in op zijn werkwijze. Uiteindelijk draait alles om de gestage groei van het bronnenbestand, waardoor het niet alleen mogelijk is meer biografische feiten op te sporen maar we deze ook beter kunnen contextualiseren. Het is één ding vast te stellen dat Jan van Brederode in 1399, 1400 en 1405 in Londen is geweest, maar dat biedt “nog geen schim van nadere verklaring, laat staan in een bezield verband”.

Van Oostrom benadrukt het belang van verbeeldingskracht én het feit dat geschiedenis een wetenschap is waarvoor een gedegen opleiding en adequate werkomstandigheden zijn vereist. (Deze passage onderstreepte ik zo enthousiast dat ik bijna door het papier ging.) Cruciaal blijkt de chronologische ordening: in de tijd ontvouwt zich de logica van het veelbewogen leven van Jan van Brederode én wordt het invoelbaar. Door de oorzaak-gevolg-relaties te begrijpen, zien we hoe de Van Brederodes reageerden en welke doelen ze hadden: ze waren niet impulsief maar bezonnen, ze waren materialistisch, ze dachten internationaal.

Uiteraard is “in de tijd ontvouwt zich de logica van de gebeurtenissen en wordt de denkwereld invoelbaar” een open deur van jewelste. Elke historicus herkent dit uit Droysens Historik-Vorlesungen, die hij in zijn eerste jaar heeft gelezen. (Zo niet, dan is er iets mis met die adequate werkomstandigheden.) Maar Van Oostrom schrijft niet alleen voor historici. Hij schrijft tevens voor een groot publiek en het is goed dat hij dat optilt naar wetenschappelijk niveau in plaats van wetenschap te versimpelen.

Hermeneuse en scepsis

Op één punt zou ik het anders hebben aangepakt. Een van de tegenspelers van Jan van Brederode is Frederik van Blankenheim, de bisschop van Utrecht. Van Oostrom toont wat het van man was: iemand die daadkrachtig opereerde, “eerzuchtig, heerszuchtig en ook wel eens hebzuchtig” en iemand die het wel was “toevertrouwd de teugels vast te houden”. Die typering van ’s mans karakter blijkt even verderop de sleutel te zijn tot diens botte optreden als de erfenis vrijkomt waarop Jan van Brederode aanspraak meent te kunnen maken.

Ik zou hier zelf, zoals ik deed in dit en dat stukje, hebben uitgelegd dat dit einfühlen is. Van Oostrom leeft zich wel vaker in zijn actoren in. Jan van Brederode was “pelgrim uit vertwijfeling, kloosterling als noodsprong, schrijver uit ledigheid … en huurling bij gebrek aan zinrijk alternatief”. Elders oppert Van Oostrom dat Jans echtgenote Johanna van Abcoude misschien depressief was en daarom jong stierf. Hoewel Van Oostrom zegt dat dit “uiteraard speculatief” blijft, denk ik dat hij eventuele sceptici een stap vóór had kunnen zijn door te zeggen dat elk hermeneutisch argument altijd subjectief is. Door dat eerlijk toe te geven, win je krediet en kun je erop wijzen dat de historisch-kritische methode wellicht niet volmaakt is, maar het minst slechte wat we hebben.

Ik kan me echter voorstellen dat de mediëvist Van Oostrom de urgentie om scepsis vóór te zijn minder sterk ervaart dan een oudhistoricus als ik, die dagelijks te maken heeft met slechte informatie: de mafklapperij der sceptici, de moedwillige vernietiging van data, de overdreven claims. Misschien is dat in de mediëvistiek wel minder en misschien geldt voor de constatering waarmee ik dit stukje begon, dat wie schrijft voor een groot publiek vroeg of laat wordt geconfronteerd met scepsis, wel dat dit bij de Middeleeuwen later is en bij de Oudheid vroeger.

[Wordt vervolgdGeschiedenis is geen amusement, leuk voor een vrijblijvend stukje in een tijdschrift of een item op TV. Het is een wetenschap. In de reeks “Methode op Maandag” (MoM) leg ik uit wat de oudheidkundige wetenschappen, en de historische wetenschappen in het algemeen, maakt tot wetenschappen. Een overzicht van deze en vergelijkbare stukjes is hier.]

*)

Om een voorbeeld uit eigen veld te geven: oudheidkundigen zijn zo druk met DNA omdat ze hopen te verhinderen dat politici volgend jaar, als die tests zó goedkoop zijn dat een hype onvermijdelijk is, conclusies trekken over de homeopathische verdunning der Nederlandse bevolking.

Deel dit:

Een gedachte over “MoM | Nobel streven (2)

Reacties zijn gesloten.