Kwakgeschiedenis: Jesaja

Afgelopen vrijdag was ’ie er, keurig volgens planning: de proef van het boek dat Vincent Hunink en ik momenteel aan het maken zijn, Het visioen van Constantijn. Als ik tijd vind blog ik morgen over een relevant museumstuk, maar ik schrijf niet zonder reden “als ik tijd vind”, want ik zit dit weekend dus gebogen over de proef. Wat ik overigens een prettig werkje vind. Je ziet je stommiteiten en je krijgt een kans ze te verbeteren: menigeen benijdt je zoiets.

Het betekent echter dat ik vandaag geen “echt” stukje voor u heb. Ik verwijs u daarom naar deze blog, waarin het bericht dat een afdruk van de zegel van de profeet Jesaja zou zijn gevonden, kundig wordt gefileerd. Simpel samengevat: er staat inderdaad JESAJA (maar dat was geen heel erg ongebruikelijke naam) en daarop volgen letters die zich laten lezen alsof er “profeet” staat, NBYI ofwel nabi. Dat was inderdaad een beroep dat je kon hebben, maar de auteur van die andere blog, voor zover ik weet Deane Galbraith, wijst erop dat uit teksten uit Lachis blijkt dat dat woord destijds anders werd gespeld.

Daar komen nog een paar dingen bij. Om te beginnen: de enige leesbare letters zijn NBY, de I is er door de betrokken archeologe, Eilat Mazar, bij verzonnen. Er zijn diverse andere letters in het Hebreeuwse alfabet – een stuk of twintig namelijk – maar de claim is gebaseerd op één specifieke mogelijkheid. Dit is dus wishful thinking. De drie letters die nu worden aangevuld tot er “profeet” staat, staan bovendien op de plek waar eigenlijk altijd de naam staat van iemands vader. Veel waarschijnlijker is dus dat er “Jesaja, zoon van NBY” staat.

Klap op de vuurpijl: die kennen we. Er is namelijk een andere zegelafdruk bekend, die van een zekere Oreb, zoon van Nobai. Op die afdruk is ook het plaatje goed te zien dat ook op de Jesaja-zegel lijkt te hebben gestaan. Conclusie: we hebben vermoedelijk niet de zegel van “Jesaja de profeet” maar van “Jesaja, zoon van Nobai” – de broer van Oreb dus.

Nog een conclusie: Mazar wil dolgraag het gelijk van de Bijbel opgraven. In dit geval hoeft dat helemaal niet, want geen enkele geleerde trekt het bestaan van Jesaja in twijfel. (Voor zover er nog debatten over “wat is er echt gebeurd?” zijn, gaan die over het koninkrijk van Salomo, David en Saul, over de Intocht en over de gebeurtenissen die daaraan voorafgaan.) Nu mag een geleerde heus wel bepaalde voorkeuren hebben, mits hij of zij (a) bereid is die voorkeuren op te offeren als ze niet blijken te kloppen en (b) zijn of haar vak maar beheerst.

Over (a) mogen we ons zorgen maken als iemand één mogelijke lezing overweegt en het niet heel plausibele scenario volgt dat Jesaja niet de naam van zijn vader op zijn zegel schreef maar zijn beroep. Misschien nog erger is (b); dat Mazar het zegel van Oreb niet lijkt te kennen. Dit is geen kwestie van “een voorkeur hebben” (wat mag) of “naar een voorkeur toewerken” (wat niet mag maar in de praktijk veel voorkomt). Dit is een kwestie van grove incompetentie.

Deel dit:

10 gedachtes over “Kwakgeschiedenis: Jesaja

  1. Deane

    Ja, “grove incompetentie”. En meer kwak. Eilat Mazar has said, earlier, “I work with the Bible in one hand and the tools of excavation in the other. The Bible is the most important historical source.”

      1. Een christen zou inderdaad zeggen dat het een “vraag om tekenen” is. Ik weet niet of Mazar gelovig is; het past in een zionistische visie om de Bijbel te benutten om het land te claimen.

  2. jacob krekel

    Deze Mazar is dezelfde die het paleis van David heeft “ontdekt” door ergens te beginnen met graven op zoek naar dat paleis Ik heb vroeger geleerd dat wetenschap bestaat uit het pogen beweringen/theorieën te falsifiëren. Mazar doet precies het omgekeerde: zij probeert vermoedens te bevestigen en dat is inderdaad pseudo – of als met wil: kwak – wetenschap.
    Dit geschreven hebbend vraag ik me af hoe dat bij geschiedenis eigenlijk werkt. Schliemann vond ook Troje door ernaar te zoeken.

    1. De discussie is die tussen maximalisten en minimalisten. De eerste groep neemt aan dat een tekst waar is tot de archeologie het tegendeel bewijst. De tweede groep neemt aan dat een tekst pas als waar kan gelden als de archeologie er bewijs voor levert.

    2. mnb0

      De meeste wetenschappelijke activiteiten bestaan niet uit pogingen to falsificatie maar uit pogingen tot bevestiging van beweringen. Zie Thomas Kuhn of uitgebreider Bruno Latour. Het is wel zo dat falsifieerbaarheid een noodzakelijke voorwaarde is om een bewering wetenschappelijk te noemen. Daar voldoet Mazar wel aan. Vindt een tekst uit het betreffende tijdvak en de betreffende cultuur die expliciet stelt “gij zult geen I erbij verzinnen” en Mazar is toast.
      Er zijn nog andere noodzakelijke voorwaarden.
      Het probleem met Mazar, als ik JL goed begrepen heb, is eenvoud. Mazar neemt teveel klakkeloos aan, zoals die erbij verzonnen I. Maar ze stelt ook ipv “het tweede woord na een eigennaam verwijst naar de vader” het uitgebreidere “het tweede woord na een eigennaam verwijst naar de vader, met één uitzondering, die mij toevallig goed uitkomt, dan verwijst het tweede woord na een eigennaam naar het beroep”. En dan roept de capabele wetenschapper er onmiddellijk ene Willem van Ockham bij met zijn scheermes.
      Proberen eenvoudige beweringen te vervangen door ingewikkelder beweringen schint in de oudheidkunde een populaire bezigheid te zijn, als we JL mogen geloven (en waarom niet?).

Reacties zijn gesloten.