De herkomst van wetenschappelijke desinformatie

spijkers

Ik zou niet graag liggen in de stoel van een amateurtandarts. Politici peinzen er niet over subsidie te verstrekken aan amateurkernfysici. Maar als een amateurhistoricus een boek schrijft over de oude wereld, maakt niemand bezwaar.

Dat is zo gegroeid. De oudheidkunde heeft in het verleden baat gehad van buitenstaanders met een onbevangen blik. Zo legde de Pruisische schoenlapperzoon Johann Joachim Winckelmann (1717-1768) de grondslagen voor de kunstgeschiedenis, introduceerde de Britse edelman Edward Gibbon (1737-1794) de grote vragen van de Verlichting in de geschiedvorsing, en beijverde de Duitse zakenman Heinrich Schliemann (1822-1890) zich ervoor dat archeologie méér werd dan het graven naar kunstvoorwerpen. Ze maakten hun fouten maar zijn terecht beroemd geworden. Helaas kleeft aan die roem een nadeel: hoewel de afgelopen eeuw geen nieuwe genieën zijn opgestaan, blijft het idee de ronde doen dat een buitenstaander iets zou kunnen bijdragen aan de oudheidkunde.

Dat is niet per se onwaar, maar een professionele opleiding is wel een pré. Veel van de misverstanden over de Oudheid zijn te herleiden tot een methodische paradox die elke eerstejaarsstudent krijgt uitgelegd: we baseren onze kennis over de Oudheid op bronnen, maar die mag je niet zomaar geloven.

Een voorbeeld kan dit verhelderen. Om aan te geven dat de diensttijd van Romeinse soldaten in de tweede eeuw langer was dan de zes campagnes die ze officieel maximaal mochten dienen, halen oudhistorici wel eens de toespraak aan die de Romeinse historicus Titus Livius een zekere Spurius Ligustinus in de mond legt. Deze vertelt daarin hoeveel campagnes hij heeft meegemaakt. Het incident is echter overgeleverd omdat het zo extreem was, en kan dus niet worden aangehaald als bewijs dat de gemiddelde soldaat langer moest dienen. Nogal wat publicaties over het dagelijks leven in het oude Rome lijden aan ditzelfde euvel, zodat een beeld ontstaat van een stad vol geweld en seksuele perversiteit, dat weliswaar is gebaseerd op bronnen, maar wel op bronnen van de hand van moralisten van christelijke of heidense gezindte. Het is vervelend dat de oude teksten, over welk onderwerp dan ook, vrijwel altijd gaan over datgene wat vermeldenswaard en uitzonderlijk was, en dus niet representatief. We kunnen niet zonder bronnen, maar wat opgeschreven staat is misleidend, juist omdat het opgeschreven staat.

Een tweede kwestie is het bronnentekort. Dit valt te illustreren aan de hand van de landwet die de Romeinse politicus Tiberius Sempronius Gracchus in 133 v.Chr. indiende. Een van de bepalingen was dat iemand maximaal een bepaalde hoeveelheid land mocht pachten van de overheid. Volgens Titus Livius was het 250 hectare, volgens Ploutarchos 125 hectare en volgens Appianos 125 hectare met nog 62½ hectare voor elk kind. Dat is met elkaar in tegenspraak en oudhistorici hebben geprobeerd een en ander te harmoniseren. Zo is geopperd dat het zou zijn gegaan om 125 hectare en 62½ hectare voor de eerste twee kinderen. Dat staat sindsdien in vrijwel elk handboek en het kan waar zijn, maar het gaat wél om een reconstructie die in tegenspraak is met alle bronnen. Nog erger: als we maar één bron zouden hebben gehad, zou de informatie daaruit kritiekloos zijn overgenomen. Dat zagen we bijvoorbeeld toen we vaststelden dat veel reconstructies van de Peloponnesische Oorlog weinig meer zijn dan het navertellen van wat er staat in de voornaamste bron, Thoukydides. We hebben te weinig bronnen en verkeren bijna permanent in de situatie waarin gegevens oncontroleerbaar zijn. De wetenschapstheoreticus noemt zulke informatie ‘zinledig’ maar wie wil, kan ook het Romeinse spreekwoord testis unus testis nullus citeren, ‘één getuige is geen getuige’.

Dat informatie pas iets gaat betekenen als je haar kunt vergelijken met andere informatie, is ook relevant voor de archeologie. Schliemann zocht een Troje dat, zoals de sage wilde, in vlammen was opgegaan. In de heuvel die hij onderzocht bleek inderdaad een brandlaag te zijn, die hij dus prompt identificeerde als de stad van Priamos. Later tijdens zijn carrière, toen Schliemann in staat was het gevonden aardewerk te vergelijken met keramiek dat elders was gevonden, realiseerde hij zich dat zijn brandlaag te oud was. Pas door vergelijking kon hij ontkomen aan de fout die was geslopen in zijn op zich logische redenatie. Wie nu optimistisch denkt dat archeologen na bijna anderhalve eeuw wel verstandiger zullen zijn, moet eens kijken in Jeruzalem. Daar graaft men momenteel op de plaats waarvan men op bijbelse gronden aanneemt dat daar het paleis van koning Salomo heeft gestaan. Men heeft inderdaad een monumentaal gebouw gevonden en dat is geïnterpreteerd als de residentie van de bijbelse vorst, maar het gevonden aardewerk is echt te jong.

Een andere veelgemaakte fout is de ‘positivistische misvatting’, de impliciete aanname dat de overgeleverde bronnen betrekking hebben op de belangrijkste feiten uit het verleden. Er is een bibliotheek vol geschreven over de slag in het Teutoburgerwoud, waarover we vier bronnen hebben. Vaak wordt er dan op gewezen dat de uitkomst van het gevecht beslissend is geweest voor het verdere verloop van de Europese geschiedenis. De Romeinen zouden immers hebben afgezien van de verovering van het Overrijnse en hebben gekozen voor een defensieve strategie, waardoor de Germanen onafhankelijk bleven en een permanente tegenstelling kon blijven bestaan tussen de Romaanse en Germaanse volken. Pas door jaarringdateringen van de oudste bouwwerken aan de Rijngrens, de limes, werd duidelijk dat die defensieve strategie pas een generatie later is ontstaan en deel uitmaakte van de legerhervormingen van keizer Claudius (r.41-54). De slag in het Teutoburgerwoud was minder beslissend dan wel wordt aangenomen, en dat men het belang heeft overdreven komt doordat oudheidkundigen eeuwenlang hebben gedacht dat een gebeurtenis waarover ze veel bronnen hadden ook wel belangrijk zou zijn geweest.

Gebrek aan oudheidkundige opleiding vormt een vrijwel waterdichte garantie dat de bovenstaande fouten worden gemaakt. Helaas is niet ook het omgekeerde waar. Een opleiding tot historicus of archeoloog biedt althans geen garantie dat er nooit fouten worden gemaakt. De problemen liggen bij professionele oudheidkundigen, die methodische problemen voldoende herkennen om zich erop te laten aanspreken, echter meestal ergens anders: er is wel heel veel Oudheid. Alles bij elkaar gaat het om zo’n zesendertig eeuwen, die worden bestudeerd door historici, archeologen en specialisten in oude talen. Al die eeuwen en disciplines hangen samen. Wie als archeoloog in Catalonië voorwerpen adequaat wil dateren, zou moeten weten hoe hij een Babylonisch kleitablet moet lezen, maar dat is praktisch niet mogelijk. Wie archeologie gaat studeren, zal immers vooral opgravingstechnieken moeten leren en heeft al nauwelijks tijd om voldoende Grieks en Latijn op te pikken. Voor spijkerschrift ontbreekt helemaal de tijd. De oudhistoricus is al niet beter toegerust. Hij is vaak vooral classicus en het is menselijkerwijs niet mogelijk dat hij óók nog heeft geleerd hoe hij op een opgraving een theodoliet bedient. En met welke studie je ook aan de oudheidkunde begint, de kans dat je adequaat wordt opgeleid in de wetenschapsleer is nagenoeg nul. De kwaliteitsgarantie is daardoor in de oudheidkunde minder gelegen in kennis van de wetenschapstheoretische uitgangspunten dan in collegiale kritiek.

Hoewel dus niemand de hele Oudheid nog kan overzien, wordt van de oudheidkundige verlangd dat hij het vakgebied volledig beheerst, bijvoorbeeld als hij schrijft voor het grote publiek of les geeft aan eerstejaars. Archeologen willen bijvoorbeeld nog wel eens schrijven dat een stad op een gegeven moment de rang van municipium kreeg. Die titel duikt inderdaad op in inscripties, maar we hebben geen idee wat hij betekent. Niettemin presenteren archeologen het vaak als een soort rechtenpakket, een idee dat in de late jaren dertig is geopperd door oudhistorici, maar onhoudbaar is gebleken in het licht van het Romeins Recht. Omgekeerd is het nog altijd mogelijk te worden opgeleid tot oudhistoricus zonder ook maar een dag archeologisch veldwerk te hebben gedaan.

Elke oudheidkundige erkent dat meer samenwerking (multidisciplinariteit) noodzakelijk is, ja dat de instituten zouden moeten veranderen (interdisciplinariteit), maar in de praktijk blijft men veelal specialist. Buiten het eigen deelgebied vallen oudheidkundigen daarom terug op handboekkennis, zonder te herkennen waar die verouderd is. Zo vormen onze academici een van de voornaamste bronnen van desinformatie Van de vijftig in dit boekje genoemde misverstanden heb ik er zevenendertig ook aangetroffen in publicaties door mensen met een doctorstitel. Het ware te wensen dat academici hun collega’s vaker aanspraken op verouderde kennis, maar vermoedelijk zijn er te weinig oudheidkundigen om te beletten dat gevoelens van collegialiteit het winnen van waarheidsliefde.

Ondertussen leeft de oudheidkundige in de moderne tijd en heeft hij te maken met verschijnselen waarmee ook andere wetenschappen worden geconfronteerd. Eén daarvan is het internet. Het is goedkoop het de schuld te geven van alles wat verkeerd gaat, maar soms is dat wel terecht. Zoals we zagen in het geval van de Cyruscilinder en het voorbeeld van Alexander als voorvechter van de eenheid van de mensheid, is verouderde kennis die in de jaren negentig uit de gedrukte media was verdwenen, weer helemaal terug. Sinds ik in 1995 begon met de website die zou uitgroeien tot Livius.org, heb ik zulke ideeën bijna van maand tot maand populairder zien worden.

Het is een begrijpelijke ontwikkeling. Doordat er weinig investeringen nodig zijn om informatie online te plaatsen, heeft slechte informatie voor een comeback slechts één aanhanger nodig die een website inricht en er her en der links naar aanbrengt. Daar staat tegenover dat goede informatie vaak ligt opgeslagen op wetenschappelijke betaalsites. Zolang dit het geval blijft, kunnen activisten en andere webgebruikers die het verleden liever niet wetenschappelijk bestuderen, verwijzen naar hun informatiebronnen en een schijn van controleerbaarheid en betrouwbaarheid opbouwen, terwijl bona fide wetenschappers dat niet kunnen. Op het slagveld tussen goede en slechte kennis dat Wikipedia heet, vechten de echte geleerden met hun armen op de rug gebonden. Om Gresham te parafraseren: bad knowledge drives out good.

Het is begrijpelijk dat veel geleerden sites als de Wikipedia niet serieus nemen, maar of de internetencyclopedie goed of slecht is, is niet langer de echte vraag. Zolang de Wiki voor het overgrote deel van de mensheid de voornaamste bron vormt van wetenschappelijke informatie en zolang de universiteiten geen alternatief opzetten, is de Wiki simpelweg een gegeven. Negeren is een luxe die de wetenschap, als ze stereotype verwijten over ivoren torens wil vermijden, niet heeft. De vraag waar het om gaat, is hoe we de Wikipedia de middelen geven om beter te worden.

Voor ik daarop antwoord geef: zo slecht is de Wikipedia niet. De veelal anonieme medewerkers mogen dan regelmatig linken naar onjuiste informatie, de internetencyclopedie brengt de gebruikers spelenderwijs bij dat beweringen gestaafd moeten worden en dat kennis bij voorkeur toetsbaar is. Hoewel redelijke Wiki-artikelen niet zelden onjuist worden verbeterd, geloof ik toch dat de Wikipedia een van ’s werelds meest succesvolle populairwetenschappelijke projecten is, waar duizenden mensen een eenvoudige wetenschappelijke training hebben gekregen. Dat dit gebeurde aan de hand van vaak verouderde informatie, doet aan die verdienste niet af. Een andere verdienste is dat pseudowetenschap vrij efficiënt de nek wordt omgedraaid. Niemand kan na lezing van pakweg het Wiki-artikel over Von Däniken nog de illusie koesteren te maken te hebben met een serieus geleerde.

Ik zie dit ook terug in mijn correspondentie. Terwijl ik steeds meer vragen krijg over verouderde informatie, komen er steeds minder over de echte pseudowetenschap – Atlantis, piramidiotie en de paashaas als bijbels personage. Pseudowetenschap lijkt geen rol meer te spelen, en dat geldt niet alleen voor de oudheidkunde. Dezelfde ontwikkeling deed zich voor bij de ufologie: totaal uit de mode. De weinige keren dat ik nog vragen over pseudowetenschap te beantwoorden krijg, zijn steevast het gevolg van een artikel in een geloofwaardig medium. Zo leverde een kort interview in het NRC Handelsblad met Francesco Carotta, die beweert dat het christendom is ontstaan uit de cultus voor Julius Caesar, me in één week zesenvijftig mailtjes op, merendeels van mensen die anders in staat zijn wetenschap te scheiden van pseudowetenschap. Ik had die overlast liever niet ondervonden, maar dat de ontwikkeling toch vooral van pseudowetenschap naar verouderde wetenschap gaat, lijkt me dikke winst.

De echte vraag is, zoals gezegd, hoe we ervoor kunnen zorgen dat het internet, en dan met name de Wikipedia, beter wordt. Het zal voor een deel van de Wikipedianen zelf moeten komen. Anonimiteit kan écht niet, en er zou een regel moeten komen dat in historische artikelen in principe alleen mag worden verwezen naar geschoolde historici of archeologen. Gezien de consequente groei naar grotere controleerbaarheid die de Wiki de afgelopen jaren heeft vertoond, is optimisme gerechtvaardigd.

De oudheidkundigen aan onze universiteiten zouden zich er bewuster van moeten worden dat het probleem momenteel minder ligt bij de pseudowetenschappen dan bij het opnieuw in omloop komen van verouderde kennis. Als toekomstige handboeken niet langer door één of twee geleerden worden geschreven maar door teams, is er al veel gewonnen. Daarnaast is het wenselijk als archeologische persberichten een wat realistischer karakter zouden krijgen.

Verder kan de Minister van Onderwijs aan de subsidiëring van wetenschappelijke instellingen – en ik heb het nu niet alleen over oudheidkundige disciplines – twee voorwaarden verbinden. De eerste is dat publicaties gratis digitaal ter beschikking worden gesteld. Het valt immers niet uit te leggen dat de overheid ons eerst belasting laat betalen om onderzoekers hun werk te laten doen, en ons vervolgens nog een tweede keer laat betalen als we belangstelling hebben voor de resultaten. Al sinds 2003 wordt op Europees niveau nagedacht over ‘open access’ en in landen als Frankrijk zijn vrijwel alle wetenschappelijke tijdschriften online beschikbaar. Het einde van de betaalsites lijkt een kwestie van tijd. Dit betekent dat wetenschappelijke informatie in elk geval beschikbaar komt op de plaats waar de meeste wetenschappelijke kennis wordt overgedragen, zodat een einde komt aan de vanzelfsprekendheid waarmee bad knowledge drives out good.

De tweede maatregel ligt in het verlengde van de eerste: er komt geen subsidie als de onderzoeksresultaten niet ook worden ontsloten met een internetsite, gericht op ongeveer eerstejaarsniveau. Ik denk aan bijvoorbeeld de schitterende site over de Olympische Spelen van de Universiteit van Leuven. Niet alleen versterkt dit de Wikipedia, maar het helpt ook om geleerden, of het nu amateurs of academici zijn, onder argumentatiedwang te plaatsen. Wie verouderde kennis presenteert, kan makkelijker worden gewezen op zijn fouten.

Het zou naïef zijn te denken dat met deze maatregelen als bij toverslag alle misverstanden verdwijnen. Er zullen altijd slordige journalisten en politiek activisten zijn, en tegen de onwil van sommige auteurs om zichzelf te rectificeren is geen kruid gewassen. Maar we kunnen de situatie scheppen waarin enerzijds wetenschappelijke publicaties toegankelijk zijn voor iedereen die ze nodig heeft, en anderzijds mensen met verouderde kennis sneller dan nu worden geconfronteerd met recente inzichten.

[Voorwoord bij Spijkers op laag water]

Deel dit:

4 gedachtes over “De herkomst van wetenschappelijke desinformatie

  1. A. Minis

    Ik heb gegoogeld op de Paashaas als Bijbels Personage, maar niets gevonden. Kunt u daar iets meer over vertellen?
    Voor mij het niet altijd zo wetenschappelijk te zijn; pseudo-wetenschap is wat mij betreft een uiting van creativiteit waar ik op zijn tijd best graag over lees. Mijn vraag over de Paashaas is serieus bedoeld.

Geef een reactie