
Hoewel dit stukje en het volgende gaan over het kerstverhaal, wil ik beginnen met twee Bijbelpassages die daar niet zoveel mee te maken hebben. Om te beginnen de toespraak van Stefanos, de eerste christelijke martelaar. U vindt zijn woorden hier. Wat u daar helaas niet meteen ziet, is dat die toespraak grotendeels bestaat uit citaten uit de joodse Bijbel. In totaal tweeënzestig in tweeënvijftig regels. Hetzelfde geldt voor mijn tweede tekst, het gebed van de profeet Jona in het gelijknamige Bijbelgedeelte. U leest het hier. In totaal zeven citaten in acht versregels, 167 woorden in de Nederlandse vertaling.
Zulke citaten vormen, om zo te zeggen, een oud-joodse vorm van welsprekendheid. Iedere cultuur heeft zijn eigen manier om overtuigend te spreken en in de joodse religieuze wereld, waarin men meende dat God zich openbaarde in heilige geschriften, gold het als buitengewoon overtuigend als een schrijver of spreker erin slaagde allerlei citaten door zijn tekst te vlechten. Wat wij overtuigend vinden, dat een bewering correspondeert met toets- en kwantificeerbare waarnemingen en wordt verantwoord in een notenapparaat met literatuurlijst, speelde in het toenmalige jodendom een ondergeschikte rol. “Citatenvlechten” is ook de wijze waarop de twee kerstverhalen, die van Lukas en Mattheüs, tot stand zijn gekomen.