Tell Siran is een ruïneheuvel in Jordanië, in de IJzertijd bewoond door Ammonieten, het volk waaraan de witte hoofdstad van het Hasjemitische koninkrijk zijn naam Amman dankt. In Tell Siran is bovenstaand flesje gevonden, dat is voorzien van een inscriptie. Het wordt paleografisch gedateerd rond 600 v.Chr. maar een koolstofdatering van de inhoud (gerst, tarwe, gras en sporen metaal) is anderhalve eeuw jonger.
Het Ammonitisch is geen heel bekende taal, als de fles al is geschreven in die taal. Het kan namelijk ook een Aramees dialect zijn. (Het schrift lijkt daar het meest op.) Omdat dit onduidelijk is, zijn er diverse vertalingen, zoals deze:
Een commentaar op Jesaja: een fragment van een Dode Zee-rol, nu in het Jordan Museum in Amman.
Over de Dode-Zee-rollen zijn honderden boeken geschreven in tientallen talen. Het boek dat de Groningse hoogleraar Mladen Popović in 2013 presenteerde bij de expositie in het Drents Museum in Assen is een van de betere. Het biedt geen schijnzekerheden, zoals de “conclusie” dat het zou gaan om de bibliotheek van de sekte van de essenen. Dat is op zich een respectabel idee, ooit door Géza Vermes naar voren gebracht, maar het is zeker niet bewezen.
Vervalsingen volgen de oudheidkunde als een schaduw. Ik heb al weleens beschreven hoe het vak in feite is ontstaan doordat een vijftiende-eeuwse vervalser zó succesvol was dat mensen wel nadenken móesten over de vraag wat echt was en onecht. Dat was in de tijd van de Renaissance en is in onze tijd nog altijd zo, dus het zal in de tussenliggende eeuwen ook wel zo zijn geweest . En inderdaad: vandaag een geval uit de negentiende eeuw. Meer in het bijzonder: uit 1872. Schliemann was nog maar net begonnen met de opgravingen in Troje, de archeologie was nog een ontluikende wetenschap.
Moabitische beeldjes
In Jeruzalem woonde Moses Shapira, Pools van afkomst en Duits door naturalisatie, die rariteiten – liefst antiek of op een andere manier te verbinden aan het verhaal van de Bijbel – inkocht en doorverkocht aan pelgrims en andere bezoekers. Als het ging om oudheden was daarvoor een vergunning nodig, want de sultan had in 1869 regels gesteld. Shapira had die papieren en wist wat hij aankocht. En hij wist eveneens wat hij doorverkocht en wat dat waard was. Wetenschappers in Jeruzalem kenden de tweede ruimte achter zijn winkel, waar de meest waardevolle spullen stonden.
Je bouwt een huis, zet er een houten dak op. Je bouwt een groot huis, de spankracht van het hout is niet voldoende voor zo’n breed dak, je plaatst er een pilaar onder. Om te verhinderen dat het hout van de pilaar van bovenaf splijt, leg je er een paar stukken leer vlak overheen. Dat droogt uit, gaat krullen. Wel zo decoratief. Je raakt eraan gehecht.
Je bouwt van steen een tempel, maakt de pilaren van steen. Je maakt kapitelen. De een hecht aan het leer zoals het aanvankelijk lag, vlak. Dat wordt het dorische kapiteel. De ander hecht aan het gekrulde leer. Dat wordt het ionische kapiteel. Later worden dat “ethnic markers” waarmee de Grieken van het vasteland zich onderscheiden van de Grieken van de eilanden en de Aziatische koloniën.
Desinformatie is lastig te stoppen, zeker als ze zich vermomt als wetenschap. En ze is helemaal lastig te stoppen als er een element van erotiek is. Dus ik schrijf maar even: nee, de zaal waar Salome danste voor Herodes Antipas is niet ontdekt. Ook al beweert Ha’aretz dat wel in een stuk over het heuvelfort-paleisje Machaerus, dat even ten oosten van de Dode Zee ligt.
Waarom is dit de plaats niet waar Salome danste en, toen haar stiefvader haar een beloning beloofde, vroeg om het hoofd van Johannes de Doper? Primo, we hebben nul bewijs dat Salome in Machaerus is geweest. We hebben één bron over die dans en het verzoek om de onthoofding, namelijk het evangelie van Marcus (6:17-28), en we hebben een andere bron waarin staat dat Antipas een opstand vreesde en hem in Machaerus liet terechtstellen, Josephus. Het enige wat ze gemeenschappelijk hebben is dat Antipas opdracht gaf Johannes de Doper te executeren. We lezen daarbij tegenstrijdige motivaties.
Een kegelvormige heuvel ten oosten van de Dode Zee met daaromheen enkele diepe valleien: de Hasmonese koning Alexander Jannaeus (r.104-78) wist wat een geschikte locatie was toen hij fort Machaerus bouwde om Judea te verdedigen tegen de Nabateeërs uit het huidige Jordanië. (U kunt hun hoofdstad Petra kennen.) De betekenis van “Machaerus” is voor zover ik weet onbekend, maar Griekssprekenden zullen daarin het Griekse woord machaira, “zwaard”, hebben herkend. De zwaardenplaats.
De Nabateeërs bleven waar ze waren en in die zin functioneerde het fort naar behoren, maar het was niet bestand tegen het vernuft van de Romeinse ingenieurs. Toen Pompeius de Grote in 63 v.Chr. Jeruzalem innam, ging het beleg van Machaerus, dat zou hebben gediend als schatkamer, in één moeite door. Dat schrijft althans de Grieks-Romeinse geograaf Strabon. Flavius Josephus voegt toe dat het fort enkele jaren later, in 56 v.Chr., werd verwoest door de Romeinse gouverneur van Syrië, Aulus Gabinius. Een van zijn ondercommandanten was Marcus Antonius.
Ik heb al eens geschreven dat het niet de Feniciërs waren die het alfabet uitvonden, al hebben ze het wel doorgegeven aan de Grieken. Sinds het begin van de twintigste eeuw is bekend dat in de Sinaï-woestijn al alfabetisch werd geschreven in wat egyptologen de Tweede Tussenperiode noemen, tussen 1800 en 1550 v. Chr.
Primitievelingen
Nog oudere aanwijzingen voor het gebruik van iets dat alfabetisch kan worden genoemd, komen uit de Wadi el-Hol in Boven-Egypte. Daar lijken vermoedelijk West-Semitisch-sprekende arbeiders rond 1900 v.Chr. graffiti te hebben aangebracht. Je kunt je voorstellen hoe Egyptische klerken op die mensen neerkeken: wie een beetje wilde schrijven moest honderden hiërogliefen kennen, dat stelletje primitievelingen kende maar twee dozijn tekens, wat een simpelaars toch, die Aziaten konden nog niet eens een fatsoenlijk determinatief noteren.
Een van de grote oudheidkundige problemen is dat van het asymmetrische bewijs. Wat doe je als de geschreven bronnen iets anders suggereren dan het bodemarchief? Er zijn twee strategieën. De maximalist gaat ervan uit dat de bron betrouwbaar is, tenzij het tegendeel wordt bewezen. De Medische hoofdstad Ekbatana was een stad met zeven muren, tenzij we de stad opgraven en constateren dat er maar één muur was. Julius Caesar moordde een stam uit bij de samenvloeiing van Rijn en Maas, tenzij we de resten van opgemeld bloedbad op een ander punt opgraven.
De omgekeerde positie staat bekend als minimalisme. De geschreven bron geldt als fictie, tenzij we archeologisch bewijs vinden dat haar bevestigt. Het zevenmurig Ekbatana is een sprookjesmotief, tenzij we zeven muren opgraven. Caesar moordde geen stam uit, tenzij we het slagveld op de juiste plek vinden.
Beide posities zijn onhoudbaar omdat we te weinig data hebben. We weten niet waar Ekbatana in de IJzertijd heeft gelegen – wat is opgegraven, is veel jonger – en als we op de samenvloeiing van Waal en Maas enorme hoeveelheden botmateriaal vinden uit de eerste eeuw v.Chr., zouden we ook het kamp van Caesar willen vinden plus, als het even kan, een slingerkogel met het nummer van een van de relevante legioenen. Door de genoemde dataschaarste is de discussie over deze twee strategieën lastig én uitdagend. Het zou het beste uit de wetenschap boven kunnen halen maar het maximalismedebat is in de Nederlandse oudheidkunde te ruste gelegd. Als archeologen écht in discussie moeten met historici en andersom, is er in de Nederlandse wetenschap ineens weinig waarheidsliefde. Er is weinig wil tot weten. De ambitie om je eigen vak te overtreffen, is afwezig. Gelukkig hebben we Israël.
De oudheidkundige beschikt over teksten en over vondsten. Die twee soorten data documenteren op verschillende manieren hetzelfde verleden. Ze zijn allebei lastig. De geschreven bronnen veronderstellen een wereld, een wereldbeeld en een vormentaal die grondig afwijken van de onze; ze zonder doordachte uitlegstrategie (“hermeneutiek”) lezen is zoiets als bij de Ronde van Frankrijk gaan zoeken naar de man met de hamer. Archeologische vondsten zijn dan weer ambigu en zeggen alleen maar iets als je gerichte vragen stelt. Oudheidkunde is geen kwestie van “Data, data, speak to me!” De data zeggen pas iets als je een vraag en een methode hebt.
Een gekooide en een vrije patrijs (Folklore-museum, Amman)
Het bovenstaande mozaïek fotografeerde ik in het Folklore-museum in Amman maar het is afkomstig uit Jerash, het antieke Gerasa, een enorme ruïnestad in het noordwesten van Jordanië. Meer specifiek: ze komen uit de zesde-eeuwse kerk van de heiligen Elias, Maria en Soreg. De afbeelding is niet heel ingewikkeld: twee patrijzen, waarvan één in een kooitje.
Ik heb ze wel vaker gezien, meestal in het oostelijk Middellandse Zee-gebied, maar ook in Italië. Ik begrijp echter dat het motief is ontleend aan de klassieke wereld: stoïcijnse filosofen als Seneca en neoplatonisten als Porfyrios vergeleken de menselijke ziel met een vogel in een kooi. Het verlangen van de vogel om weer langs de hemel te kunnen vliegen is hierbij te vergelijken met het verlangen van de ziel om weer vrij te zijn en naar zijn hemelse oorsprong terug te keren.
Je moet ingelogd zijn om een reactie te plaatsen.