Waar komt onze cultuur vandaan?

Veel klassieker krijg je het niet

Het probleem

De vraag is bedrieglijk simpel. Waar komt onze cultuur vandaan? Het gebruikelijke antwoord luidt dat ze is ontstaan in Griekenland, een woord dat ik vanaf hier zal gebruiken als steno voor zowel de Griekse stadsstaten als het Romeinse Rijk.

Dat onze cultuur meer erflaters heeft, is algemeen bekend. De eigenlijke vraag is dan ook waarop het beeld van de Griekse uniciteit is gebaseerd. Vraag het aan een classicus of een oudhistoricus, en hij zal voorbeelden van ontleningen aandragen, en de lijst is behoorlijk lang. Een alweer wat oudere publicatie hierover is Greek Fire, een imposante, door de Britse classicus Oliver Taplin verzamelde catalogus waarover nog eens een Teleac-cursus is gemaakt. Veel recenter is de lijvige dubbelspecial die Der Spiegel onlangs wijdde aan Griekenland en Rome: opnieuw een indrukwekkende opsomming.

Indrukwekkend, zeker, maar daarom niet minder problematisch. Een eerste complicatie is dat er aantoonbare onjuistheden tussen zitten. Ik heb die hier behandeld en laat ze nu wat ze zijn.

De tweede complicatie is dat de door Taplin en in Der Spiegel genoemde voorbeelden vrijwel zonder uitzondering betrekking hebben op wat we zouden kunnen aanduiden als de ‘hoge’ cultuur, als cultuur-met-een-hoofdletter-c of als kunst en literatuur. Dat zijn heel boeiende zaken, maar ze werken alleen door in ons gedrag wanneer wij daar zelf voor kiezen. Willen we invloed van de Griekse cultuur op de onze aantonen, dan zullen we moeten zoeken naar zaken die ook in ons gedrag doorwerken als we er niet voor kiezen: dat is immers het wezen van invloed.

Een derde moeilijkheid is de confirmation bias. Men heeft alleen gezocht naar argumenten vóór een stelling en niet tegen de stelling. Dit is des ernstiger omdat er voor alle genoemde ontleningen algemeen bekende tegenvoorbeelden kunnen worden gegeven, waarvan er vele even indrukwekkend zijn.

Op het gevaar af iets te herhalen wat inmiddels algemeen bekend is: de eerste westerse universiteiten waren kopieën van islamitische wetenschappelijke instellingen, inclusief details als de interne democratie en de doctorsgraad. Een ander Arabisch idee is dat mensen (nou vooruit: mannen) gelijk zijn. Anders dan het Romeins Recht kent het islamitisch recht geen onderscheid tussen humiliores en honestiores. Weer een ander voorbeeld is de experimentele wetenschap. Ik heb het niet nageteld, maar de lijst van culturele vormen die wél aan Griekenland zijn ontleend, zal zeker niet langer zijn dan de lijst van vormen die hun antecedenten hebben bij de Babyloniërs, Joden, Arabieren of andere door de Grieken en Romeinen als ‘barbaren’ getypeerde volken.

Zoals gezegd: ik heb het niet nageteld, want dat zou onzinnig zijn. Sommige ontleningen zijn immers belangrijker dan andere en ik zou niet weten hoe ik dat moest kwantificeren. Bovendien kan er in Griekenland een denkkader zijn ontstaan dat belangrijker is dan alle individuele voorbeelden. Ik kom daar straks op terug.

Waar het me nu om gaat, is dat wie stelt dat de Griekse cultuur de onze beïnvloedt, een sociologische uitspraak doet, die dient te worden onderbouwd met het sociaalwetenschappelijke instrumentarium. Ik zal hieronder enkele aspecten behandelen en concluderen dat de vorm waarin we momenteel wetenschap bedrijven, het vinden van de oplossing bemoeilijkt. Wie wil onderzoeken of onze cultuur uit Griekenland komt, of dat de Arabische bijdragen minstens even belangrijk zijn, zal ermee moeten beginnen de universiteit te hervormen.

Oude en nieuwe visies

Als uitgangspunt wil ik een roemruchte uitspraak nemen van Margaret Thatcher, die in een interview ooit opmerkte dat mensen te gemakkelijk de samenleving de schuld gaven. Zij beschouwde dat als het ontwijken van de persoonlijke verantwoordelijkheid en zei dat ‘there is no such thing as society. There are individual men and women’.

Dit klinkt plausibel. Alleen mensen kunnen immers indrukken opdoen, daarover nadenken en er vervolgens naar handelen. Maar bij nader inzien ligt het toch zo eenvoudig niet. Er zijn wel degelijk bovenindividuele normen en instituties, die mensen dingen laten doen tegen hun zin of eigen analyse. Een simpel voorbeeld van zulke invloed is dat er van nature ochtendmensen, avondmensen en extreme nachtmensen bestaan, die allemaal dezelfde individuele vrijheid hebben te bepalen wanneer ze slapen, en toch allemaal merendeels opstaan rond hetzelfde, vrij vroege tijdstip. De maatschappelijke norm heeft dus een eigen realiteit en veroorzaakt een bepaalde vorm van gedrag. De invloed van die norm is zelfs sterker dan onze biologische klok.

Thatchers standpunt dat alleen individuen bestaan, wordt in het sociaalwetenschappelijk jargon aangeduid met termen als ontologisch individualisme. (Er zijn enkele verwante begrippen, die ik hier allemaal zal negeren.) Dat u daarvan nog nooit heeft gehoord, is niet zo vreemd: het ontologisch individualisme is een zo evident onhoudbare opvatting dat er weinig woorden aan vuilgemaakt hoeven worden. De theoriehandboeken die eerstejaarsstudenten geschiedenis lezen, besteden er enkele pagina’s aan en tijdens de rest van de studie kan het bekend worden verondersteld.

Het tegengestelde standpunt, dat we – zelfs als we dat niet weten – worden geleid door Zaken Die Groter Zijn Dan Wijzelf, staat bekend als ontologisch holisme. In de zin dat die grotere zaken een eigen realiteit hebben, doet het in de verte denken aan Plato’s ideeënleer. Bekende voorbeelden zijn dat de geschiedenis tot op heden de geschiedenis is geweest van de klassenstrijd of dat er een eeuwig conflict is tussen de Arische ‘geest’ en de ‘geest’ van de Semieten. Noch klassen, noch rassen hebben echter een realiteit van zichzelf.

Voor ons relevant is een derde voorbeeld: dat er zoiets zou zijn geweest als ‘de’ oosterse wereld, dat er in Griekenland iets nieuws is ontstaan, dat deze westerse cultuur overleefde dankzij de Griekse zege in de Perzische Oorlogen, en dat de westerse cultuur hierdoor tot op de huidige dag wezenlijk anders is dan de oosterse. Vaak wordt het nieuwe in de Griekse cultuur geïdentificeerd met de artistieke en filosofische vrijheid, die gegarandeerd zou zijn geweest door de Atheense democratie. Een bekend voorbeeld is de speelfilm 300 van vijf jaar geleden, gebaseerd op Frank Millers beestachtig mooie stripboek uit 1998. Een ander voorbeeld is het oeuvre van de Britse classicus Paul Cartledge en diens epigoon Tom Holland, terwijl ook de Amerikaanse politicoloog Anthony Pagden genoemd kan worden, wiens Worlds at War (2008) de programmatische ondertitel The 2,500-year Struggle between East and West heeft.

De geschiedenis tot op heden was de geschiedenis van een Oost-West-conflict, en “onze” oorlog met “de” islam begon in Marathon. Wie mocht denken dat ik nu overdrijf, moet de bovenstaande boeken maar lezen. Het staat er echt in.

Maar om te beginnen zijn mensen geen marionetten. We hebben wel degelijk een zekere persoonlijke vrijheid en – op dit punt kunnen we Margaret Thatcher geruststellen – een zekere eigen verantwoordelijkheid.

Bovendien hebben de Zaken Die Groter Zijn Dan Wijzelf niet het eeuwige leven. De Atheense democratie, die dus de garantie zou hebben gevormd voor een cultuur van vrijheid, werd in de late vierde eeuw formeel geliquideerd, haar opvattingen over de civil society verdwenen in de loop van de derde eeuw en het is onzinnig te stellen dat de democratische ideeën desondanks de tand destijds hebben weerstaan. Gedachtegoed dat niet bij althans een paar mensen leeft, bestaat niet langer. Of, iets plechtiger geformuleerd: het heeft geen metafysische, bovenindividuele realiteit.

Kortom, enerzijds is het niet waar dat we monaden zijn die niet worden beïnvloed door bovenindividuele instituties of maatschappelijke normen, terwijl anderzijds die instituties en normen geen realiteit van zichzelf hebben. Ontologisch individualisme en ontologisch holisme zijn beide te simpel, en dus wordt het nu interessant en leuk: we mogen op zoek naar een manier om de in het midden liggende waarheid op te sporen.

Dat ga ik nu echter niet doen. De auteurs die u moet lezen zijn sociologen als Pierre Bourdieu en Anthony Giddens. Zeker de laatste is onderhoudend. Ik pik nu de draad op die ik zojuist liet liggen, toen ik zei dat wie Griekse invloed op onze cultuur wil aantonen, moet overwegen dat in Griekenland een denkkader kan zijn ontstaan dat belangrijker is dan alle opsommingen van ontleningen. Nu we hebben vastgesteld dat zulke kaders inderdaad kunnen bestaan – het ontologisch individualisme is immers onhoudbaar – kunnen we de vraag stellen wat de continuïteit van zo’n cultureel kader garandeert.

Onze discussie van het ontologisch holisme heeft het voordeel dat we een doodlopende weg kunnen vermijden: zo’n kader bestaat alleen zolang mensen erin geloven. Wie wil beweren dat er iets is ontstaan in de Oudheid dat nog steeds van belang is, zal moeten bewijzen dat dit in elke tussenliggende eeuw aanwezig is geweest, want het kan niet “over onze hoofden” hebben bestaan. Blijft deze bewijsvoering achterwege, dan hebben we te maken met kwakgeschiedenis.

Verschijnselen en structuren

In 1871 gaf Edward B. Tylor, de grondlegger van de culturele antropologie, zijn klassieke definitie van cultuur: zij is “het complexe geheel van wetenschap, religie, kunst, normen, wetten en gewoonten dat een mens verwerft als lid van een gemeenschap”. Hij vatte cultuur dus op als een lappendeken van losse elementen. De eerste generaties antropologen beschreven culturele repertoria dan ook met behulp van lijsten waarin, naar ons gevoel, rijp en groen door elkaar staan.

Dat wij zo’n opsomming ervaren als onbevredigend, komt door het optreden van Émile Durkheim (1858-1917) en Alfred Radcliffe-Brown (1881-1955). De eerste introduceerde het begrip functie: de afzonderlijke elementen van een cultuur hebben als functie dat de stabiliteit van de samenleving gehandhaafd blijft. Er is geen enkele biologische noodzaak de menselijke seksualiteit te reguleren via het huwelijk, maar het is wel praktisch dat iedereen weet dat de betrokkenen niet langer beschikbaar zijn voor avontuurtjes met anderen, dat hun kinderen dezelfde civiele rechten zullen hebben als hun ouders en dat het kapitaal van de ene generatie zal worden doorgegeven aan de volgende. De huwelijksregels (die overigens van samenleving tot samenleving kunnen verschillen) scheppen zo duidelijkheid, dragen bij aan stabiliteit en garanderen continuïteit.

Radcliffe-Brown breidde dit uit met structuur, een begrip dat inmiddels volledig is ingeburgerd. In feite wordt aangenomen dat een cultuur vergelijkbaar is met een huis: de muren zijn onveranderlijk hetzelfde, hoewel de bewoners de kamers steeds weer anders inrichten. Zo kan een cultuur enerzijds allerlei voortdurend veranderende verschijningsvormen hebben, en toch continu zijn door de permanentie van de achterliggende structuur. We zien momenteel de opkomst van flexwerkers, ZPP-ers, fictieve dienstverbanden en wat niet al, maar achter deze baaierd aan mogelijkheden gaat de norm schuil dat tegenover arbeid een financiële tegenprestatie staat.

U begrijpt inmiddels waar ik heen wil. Als we willen zeggen dat onze cultuur voortbouwt op de antieke, dan moeten we dus bewijzen dat er een structuur is die al vijfentwintig eeuwen dezelfde is, die in Griekenland is ontstaan, die daarbuiten niet bestond, en die in elke westerse samenleving sinds de Oudheid – hoe verschillend die ook zijn geweest – een rol heeft gespeeld. Aan deze voorwaarden moet het bewijs voldoen dat iemand moet leveren die wil beweren dat de Grieken de bakermat vormden van onze cultuur. Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor iemand die de joods-christelijke traditie tot norm wil verheffen, terwijl degene die aandacht vraagt voor de islamitische bijdragen, eveneens een bewijs moet leveren dat voldoet aan deze voorwaarden.

Deze eis is simpel geformuleerd, maar er zit een addertje onder het gras. Het structuurbegrip is weliswaar bedoeld om aan te geven hoe er, in een cultuur, continuïteit kan bestaan terwijl alles ook voortdurend verandert, maar hoe beschrijven we de veranderingen in de structuur zelf, die er toch duidelijk zijn? Om nog even te blijven bij het voorbeeld van onze arbeidscontracten: ik zei weliswaar dat achter alle variëteit toch de duurzame norm schuilgaat dat er een financiële tegenprestatie moet zijn. Maar zo duurzaam is die norm nu ook weer niet. In de Oudheid was het heel normaal dat de tegenprestatie achterwege kon blijven, aangezien de plicht tot arbeid voortvloeide uit een juridische status als slaaf. De structuur is dus ook zélf aan verandering onderhevig. Hoe beschrijf je dat?

Dit is een lelijk probleem. Toen de sociologen en antropologen zich realiseerden dat maatschappijstructuren wel degelijk konden veranderen – dat het huis nieuwe muren kan krijgen, met andere woorden – identificeerde men de kwestie meteen als de ‘crisis in de sociale wetenschappen’. Toch is de oplossing, achteraf bezien, niet zo ingewikkeld: je verandert van metafoor. Dit staat bekend als de linguistic turn: we beschrijven de veranderlijke verschijnselen en de duurzame structuren niet langer als een huis met veranderende decoratie en permanente muren, maar als een taal, die een woordenschat heeft en een grammaticale structuur.

Kortom, als we op de vraag waar onze cultuur vandaan komt een intelligenter antwoord willen geven dan het opsommen van ontleningen, dan moeten we de regels vaststellen van een culturele grammatica die in Griekenland, en alleen in Griekenland, is ontstaan en die vervolgens het gedrag van de leden van elke West-Europese samenleving heeft beïnvloed. Dit is overigens geen andere kwestie dan probleem nummer veertien van De Nederlandse wetenschapsagenda, die de KNAW in 2011 publiceerde. Weliswaar heeft men het daarin over de continuïteit van een nationale culturele identiteit, maar dat is alleen maar omdat het een Nederlandse wetenschapsagenda is. De echte vraag is gewoon hoe je een culturele continuïteit vaststelt.

De crux is volgens mij dat er iets moet zijn dat die culturele continuïteit garandeert. In mijn boekje Vergeten erfenis heb ik een poging gedaan. Ik introduceerde het begrip “structurerende elementen”, zaken die de levenswijze van opeenvolgende generaties kunnen beïnvloeden doordat er economische middelen aan zijn gekoppeld. Een voorbeeld is het ideaal dat alle burgers gelijk zijn voor de wet, dat in West-Europa al sinds de twaalfde eeuw elke generatie heeft beïnvloed. Deze norm ligt ingebed in de juridische scholen en kan invloedrijk blijven doordat de rechtsscholen eigen financiën hebben. De tabel in mijn boek geeft een overzicht van achttien structurerende elementen, waarvan er drie uit Griekenland en Rome komen en drie uit de wereld van de islam. Babylonië is goed voor vier en West-Europa zelf heeft vijf elementen toegevoegd.

Ik beweer niet dat dit de definitieve oplossing is, maar het is tenminste een poging de aanname dat onze cultuur uit Griekenland komt, zo te analyseren dat ze toetsbaar wordt. Toch vermoed ik dat het noodzakelijke onderzoek niet op korte termijn zal worden verricht. Voor een deel heeft dat te maken met een zekere onwil. Net als andere mensen worden oudheidkundigen vaker dan ze zouden willen geleid door verliesaversie: je schat de schade van iets wat je kwijtraakt altijd groter in dan datgene wat je kunt winnen. Onderzoek doen naar de wortels van onze cultuur betekent dat we enkele gevestigde zekerheden opgeven, en dat weegt zwaarder dan de intellectuele winst die besloten ligt in de samenwerking met de sociale wetenschappen.

Er is echter een tweede kwestie, die de samenstellers van De Nederlandse wetenschapsagenda er wel bij hadden mogen vermelden. De universiteit is zó gestructureerd, dat wetenschappelijk onderzoek erdoor wordt bemoeilijkt. Althans, dat is het geval bij punt nummer veertien, het vaststellen van culturele continuïteiten.

De universiteit als beletsel voor wetenschap

Stel, drie onderzoekers kijken naar de hypothese dat de democratie is ontstaan in Athene. De eerste is een classicus die literaire teksten leest, zoals Herodotos’ Historiën en het aan Aristoteles toegeschreven geschriftje over Het Atheense staatsbestel. Deze onderzoeker zal de hypothese bevestigd zien worden. Zijn collega is een algemeen historicus, die eerst vaststelt dat de democratie in de late vierde eeuw v.Chr. werd geliquideerd en daarna constateert dat onze representatieve democratie is ontstaan in de waterschappen en de middeleeuwse standenvergaderingen. Hij zal de hypothese verfijnen: de democratie is voor het eerst ontstaan in Athene. De derde onderzoeker is een oudhistoricus, die een inscriptie kent uit Chios waarin het bestaan van een voor-Atheense democratie lijkt te zijn gedocumenteerd, en die elders leest over de Fenicische stadsrepubliekjes. Hij zal concluderen dat de hypothese is gefalsifieerd. Kortom, afhankelijk van de richting waarin je zoekt, kan een stelling worden bevestigd, verfijnd of weerlegd.

Ons beeld van het verleden is afhankelijk van waar we naar hebben gekeken. En die keuze is subjectief, want er is nog nooit een student geweest die op grond van wetenschappelijke criteria heeft besloten welke studie hij zou gaan doen. Erger nog, de grenzen van onze disciplines zijn zelf onwetenschappelijk, en helaas hebben wetenschappers niet eindeloos de tijd, zodat ze niet in staat zijn zich met alle voor hun onderzoek relevante deelgebieden vertrouwd te maken. Om deze reden hamert met name de al genoemde Pierre Bourdieu op een reflexieve analyse, dat wil zeggen een bestudering van een gegeven onderwerp waarin de wetenschapper zijn eigen vooringenomenheden – zoals de toevalligheid waardoor hij deze of gene discipline is gaan studeren, de arbitraire afbakening van dat vakgebied en de met dit alles samenhangende blinde vlekken – eveneens in kaart brengt.

Dit is één antwoord op de tegenwoordig zo gebruikelijke scepsis. Ik heb zelf een andere oplossing: laten we nu eens zorgen dat de grenzen tussen de vakgebieden niet meer zijn zoals ze historisch zijn gegroeid. Laten we eens kijken naar de problemen waarmee we worden geconfronteerd – de wetenschapsagenda van de KNAW zou een vertrekpunt kunnen zijn – en laten we de vakgebieden aan de hand daarvan definiëren. Dan hebben we tenminste disciplines waarvan de grenzen niet arbitrair zijn en tillen we de wetenschap op een hoger plan.

Dit is uiteraard even utopisch als Bourdieus reflexiviteit moeilijk is. Maar dat wil niet zeggen dat we niet moeten blijven denken over de vorm waarin wetenschappelijk onderzoek het beste kan worden verricht en waarop onderwijs het beste kan worden gegeven. De kwestie die ik in dit stuk behandel, waar onze cultuur vandaan komt, is een voorbeeld van een vraag die niet beantwoord kan worden vanuit de bestaande specialismen; de specialismen vormen dus een blokkade tegen het oplossen van een van de vragen van De Nederlandse wetenschapsagenda.

Samenvattend: de vraag waar onze cultuur vandaan komt, veronderstelt kennis van de Oudheid, van de arabistiek, van de middeleeuwse geschiedenis en van de sociale wetenschappen. Ik zou de physics of society nog moeten toevoegen; dit nieuwe verklaringsmodel is bij uitstek geschikt om de totstandkoming en continuïteit van patronen te verklaren. Al heb ik met Vergeten erfenis geprobeerd een aanzet te geven tot een discussie, die zal er niet komen zolang de huidige concentratie van het wetenschapsbeleid op kleine specialismen het zicht op het te vinden antwoord bemoeilijkt.

Deel dit:

7 gedachtes over “Waar komt onze cultuur vandaan?

    1. Ik dacht aan bijv. het voorbeeld van de voetgangers, die als vanzelf allemaal rechts gaan houden, of de verdeling van gelijkgezinde bewoners in stadswijken (dit was een nette formulering voor “gettovorming”). Er ontstaan zo regelmatigheden, die goed beschrijfbaar lijken. Ik laat me graag corrigeren als ik me vergis.

      1. Of zoals in oude steden het dicht op elkaar wonen bepaalde regels hun noodzaak aankondigden en zoals op het platteland het aanwezige land en de middelen verdeeld moesten worden en de water- en landhuishouding met elkaar geregeld moesten worden. Zuiver fysieke problemen met in de praktijk gegroeide en daarna afgesproken en nog weer later schriftelijk vastgelegde regels dus. Zo ontstonden die stadsdemocratieën toch ook? De democratie is dus telkens uitgevonden waar dat aan de orde en nodig was.

  1. MNb

    Als natuurkundeleraar – en dus buitenstaander – maak ik weer de voor de hand liggende vergelijking. Biochemie en biofysica bestaan al lange tijd. Zó utopisch is uw voorstel dus ook weer niet.

  2. willem kranendonk

    De link naar de Wetenschapsagenda uit 2011 van de KNAW blijikt veranderd: http://www.knaw.nl/nl/thematisch/de-nederlandse-wetenschapsagenda/cultuur-en-identiteit-in-heden-en-verleden/
    De aanduiding als probleem nr 14 zie ik daar overigens niet terug.
    Inzake de aangesneden problematieken (van continuïteit en verandering, verhouding individu en samenleving) mis ik referenties naar het werk van Norbert Elias, ook door Bourdieu en Giddens hoog geschat. Daar worden de vragen anders gesteld, op een wijze die meer uitzicht op intellectueel bevredigende oplossingen geeft en meer omvat dan de genoemde ‘linguistic turn’.

Geef een reactie