Woordenlijst

Als mensen iets met liefde doen en proberen het beter met anderen te delen, ontstaat als vanzelf jargon. Op deze pagina staan enkele termen, met links naar uitleg.

A B C D E
F G H I J
K L M N O
P R S T U
V W X Y Z

A

Absolute datering: een datering tot op het jaar nauwkeurig, bijvoorbeeld met een jaarringdatering.

Acculturatie: de wijze waarop gedragingen veranderen door langdurig contact tussen twee samenlevingen.

Antiquarisme: de bestudering van de materiële resten van het verleden door zeventiende- en achttiende-eeuwse verzamelaars. Antwoord op het pyrrhonisme.

Archaïsche tijd: aanduiding voor de tijd tussen pakweg 800 en 480 v.Chr., vooral in Griekenland.

Archeologie: de bestudering van de materiële cultuur van de Oudheid.

Archetype: beste benadering van een antieke tekst met de Lachmannmethode.

B

Bron: geschreven tekst uit de Oudheid waarmee een oudheidkundige het verleden reconstrueert.

Bronkritiek: beoordeling van de bronnen op hun historische waarde.

Bronstijd: de eerste en langste subperiode van de Oudheid, vernoemd naar het hardste te vervaardigen metaal, ruwweg 3000-1175 v.Chr. (in Noordwest-Europa iets later).

Brownwashing: techniek om te verbergen dat voorwerpen geen gedocumenteerde provenance hebben.

C

Classicus: iemand die de klassieke talen (Grieks en Latijn) bestudeert.

Comparatisme (1; vergelijkend-oorzakelijk verklaringsmodel): verklaringsmodel waarbij men probeert oorzaken te vinden door middel van vergelijking.

Comparatisme (2): door oudhistorici gebruikte term voor etnografische parallel.

Conflictarcheologie: archeologie van een militair conflict.

Conjectuur: hypothetische reconstructie van een obscure passage uit een handschrift.

Criterium van de gêne: bronkritisch principe dat behelst dat informatie die niet past bij de strekking van een betoog, niet zal zijn verzonnen.

D

Dataschaarste: centraal thema in de oudheidkunde.

Definitie: manier om de begrippen in de werkelijkheid te beschrijven.

DNA-revolutie: aanduiding voor het inzicht dat mensen in het verleden erg mobiel zijn geweest en hun ideeën meenamen. Een van de allerbelangrijkste ontwikkelingen in de oudheidkunde. (De naam is overigens wat misleidend; naast DNA-onderzoek speelt ook isotopenonderzoek een rol.)

Dendrochronologie (jaarringdatering): datering aan de hand van een jaarring.

Dendroklimatologie: klimaatreconstructie gebaseerd op patronen in jaarringen.

Diffusie: de verspreiding van een cultuuruiting van de ene naar een andere samenleving.

E

Eerste-lijns-voorlichting: het presenteren van feiten en eenvoudige inzichten.

Eliminatie: het verwijderen van afgeleide bronnen uit het totale aanbod van bronnen.

Epigrafie: bestudering van antieke inscripties.

Etnografische parallel: het gebruik van cultureel-antropologisch materiaal om gaten in onze kennis te vullen.

Everest Fallacy: bronkritisch principe dat behelst dat de opvallendste verschijnselen niet per se representatief zijn.

Excess empirical content: principe om tussen twee concurrerende beschrijvingen te kiezen.

F

Familiegelijkenis: manier om de begrippen in de werkelijkheid te beschrijven.

Feit: iets dat het geval is geweest – maar dat zegt natuurlijk niets. Lees daar meer.

Filhellenisme: de associatie van Griekenland met vrijheidsliefde en de veronderstelde wortels van de Europese cultuur.

Filologie: de bestudering van oude teksten en literatuur.

G

Goropiseren: al te fantasierijke etymologie.

H

Hannibalisme: Franse term voor een poging een vraag die door datagebrek onbeantwoordbaar is, toch te beantwoorden.

Hellenisme: aanduiding voor de tijd tussen 330 en 30 v.Chr.

Hermeneuse of hermeneutiek: verklaren door je in te leven in een persoon uit het verleden. Er zijn diverse strategieën, zoals de circulaire aanpak van Schleiermacher en het verankeren van Droysen.

Heuristiek: zoekstrategie. De positieve heuristiek is wat je wél doet, de negatieve heuristiek is wat je niet doet.

Hyperdiffusie: het idee dat alle menselijke cultuur op één plaats is ontstaan en daarvandaan over de wereld is verspreid.

Hypothetische geschiedschrijving: het Verlichtings-alternatief voor meer traditionele geschiedvorsing.

I

Ideaaltype: manier om de begrippen in de werkelijkheid te beschrijven, vergelijkbaar met een karikatuur.

I.D.O.H.Z.O. (“In de Oudheid hadden ze ook”): manier waarop oudheidkundigen hun vak in het nieuws brengen – door achter andermans actualiteit aan te lopen en niet hun eigen verhaal te vertellen.

Interdisciplinariteit: samenwerking tussen bloedgroepen waarbij de betrokkenen elkaars methode kennen. Tegengesteld aan multidisciplinariteit.

Interpolatie: latere inlassing in een antieke tekst.

Intersubjectiviteit: beste benadering van objectieve kennis.

Isotopenonderzoek: chemische methode om aan de hand van de bot- en tandmateriaal uitspraken te doen over (veranderingen in) iemands dieet.

J

Jaarringdatering (dendrochronologie): datering aan de hand van een jaarring.

K

Klassieke cultuur: aanduiding voor het gedeelde culturele programma van de Grieks-Romeinse elite.

Klassieke talen: naam voor Grieks en Latijn.

Klassieke tijd: aanduiding voor de periode in de Griekse geschiedenis tussen pakweg 480 en 330 v.Chr.

Koolstofdatering: methode om aan de hand van radioactief verval de kans vast te stellen op de ouderdom van een antiek voorwerp.

Kopiist: iemand die in de Middeleeuwen de antieke teksten overschreef.

Kwakgeschiedenis: geschiedschrijving zonder kennis van de regels van de  historische bewijsvoering. Voorbeelden zijn het claimen van eeuwenlange continuïteiten of het letterlijk nemen van antieke bronnen. Onderscheidt zich van pseudowetenschap doordat het doorgaans de natuurwetten respecteert.

Kwantificerende numismatiek: analyse van de aantallen munten die in omloop zijn geweest.

L

Lachmannmethode: de methode waarmee classici aan de hand van manuscripten vol schrijffouten de oorspronkelijke tekst proberen te reconstrueren.

Lectio difficilior: principe uit de tekstkritiek.

M

Maximalisme/Minimalisme: debat over de beste manier om verder te gaan als archeologische en tekstueel bewijs niet dezelfde kant op wijzen.

Methodisch collectivisme: de aanname dat het historisch proces niet alleen wordt veroorzaakt door individuen, maar ook door instituties, structuren en processen, tegengesteld aan methodisch individualisme.

Methodisch individualisme: de aanname dat het historisch proces alleen wordt veroorzaakt door individuen, tegengesteld aan methodisch collectivisme.

Multidisciplinariteit: samenwerking tussen bloedgroepen waarbij de betrokkenen zich beperken tot het overnemen van resultaten. Tegengesteld aan interdisciplinariteit.

N

Naïef positivisme: de aanname dat de bronnen geloofd mogen worden.

Narrativisme (verhalende geschiedschrijving): historisch verklaringsmodel.

New Archaeology (Processuele Archeologie): benadering van de archeologie uit de jaren zestig/zeventig.

Numismatiek: bestudering van antieke munten.

O

Ontologisch holisme: de aanname dat de werkelijkheid niet bestaat uit alleen maar individuen, tegengesteld aan ontologisch individualisme.

Ontologisch individualisme: de aanname dat de werkelijkheid bestaat uit alleen individuen, tegengesteld aan ontologisch holisme.

P

Paleografie: bestudering van antieke en middeleeuwse handschriften.

Palimpsest: middeleeuws handschrift dat tweemaal is beschreven.

Papyrologie: bestudering van antieke manuscripten op papyrus, perkament of een ander schrijfmateriaal.

Paradigma: onbewust gedachtensysteem dat verandert tijdens een Wetenschappelijke Revolutie. Het gebruik van de term “paradigma” wordt ontraden.

Paradigmatische tekstuitleg: manier om een onduidelijke passage uit een bron uit te leggen.

Physics of Society: omstreden verklaringsmodel waarmee brute computerrekenkracht wordt benut om patronen te herkennen.

Positivisme (wetmatig verklaringsmodel): verklaringsmodel waarbij het verleden wordt verklaard aan de hand van wetmatige verbanden.

Positivistische misvatting: de onjuiste aanname dat de bronnen betrekking hebben op de belangrijkste feiten uit het verleden en zonder meer bruikbaar zijn voor een historische reconstructie.

Processuele Archeologie (New Archaeology): benadering van de archeologie uit de jaren zestig/zeventig.

Provenance: aanduiding voor de documentatie van de herkomst van een antiek voorwerp of papyrus. Zonder gedocumenteerde provenance kan er sprake zijn van een vervalsing en is onderzoek zinloos.

Pseudoscepsis: de pose van methodische twijfel om een wetenschappelijke consensus verdacht te laten lijken.

Pseudowetenschap: kennis die niet voldoet aan de eisen van de (natuur)wetenschappelijke toetsing, bijvoorbeeld het sprookje dat Archimedes met brandspiegels Romeinse schepen in brand stak.

Pyrrhonisme: scepsis over de mogelijkheid het verleden te kennen.

R

Ramanspectroscopie: non-destructieve methode om uitspraken te doen over de chemische samenstelling van een object.

Receptiegeschiedenis: het historische specialisme dat zich bezighoudt met de wijze waarop mensen na de Oudheid omgingen met het antieke erfgoed.

Re-enactment: vorm van uitleg over de Oudheid, waarbij degene die uitleg geeft, een reconstructie van antieke kleding gebruikt om de aandacht te trekken.

Relatieve datering: datering waarbij is vastgesteld of iets voor of na een ander iets is. Eerste stap naar een absolute datering.

S

Seriatie: chronologische reeks van archeologische voorwerpen die helpt een ontwikkeling te beschrijven en de voorwerpen relatief te dateren.

Syntagmatische tekstuitleg: manier om een onduidelijke passage uit een bron uit te leggen.

T

Tekstkritiek: beoordeling van de bronnen om vast te stellen wat de oorspronkelijke tekst is geweest.

Testis unus testis nullus: één bron is geen bron. Bronkritisch principe.

Thermografie: archeologische prospectiemethode, waarbij temperatuurverschillen een aanwijzing bieden voor wat in de bodem zit.

Topiek: het gebruik van stereotiepe beschrijvingen en zinswendingen in een bron.

Tweede-lijns-voorlichting: het aanbod van verdiepende, doorgaans methodologische informatie.

Type: manier om de begrippen in de werkelijkheid te beschrijven, in principe een representatieve doorsnede.

V

Vergelijkend-oorzakelijk verklaringsmodel (comparatisme): verklaringsmodel waarbij men probeert oorzaken te vinden door middel van vergelijking.

Vergelijkingstheorie: de rechtvaardiging van een vergelijking tussen de Oudheid en het heden.

Verhalende geschiedschrijving (narativisme): historisch verklaringsmodel.

Verklaren: een verschijnsel of een feit in verband brengen met andere verschijnselen en feiten, bij voorkeur causaal.

W

Wetenschappelijke Revolutie: aanpassing van de negatieve heuristiek van een vakgebied.

Wetmatig verklaringsmodel (positivisme): verklaringsmodel waarbij het verleden wordt verklaard aan de hand van wetmatige verbanden.

Y

IJzertijd: de tweede subperiode van de Oudheid, ruwweg 1000-500 v.Chr. (in Noordwest-Europa geassocieerd met de Hallstatt-cultuur en de Kelten).

Deel dit: