
De Oude Kerk van Grooteboek heeft een toren die zo’n drie meter uit het lood staat, en een prachtig interieur. Onder de kansel zag ik een mooie oude grafsteen met het volgende grafschrift van een voorname heer, wiens naam ik ontcijferde als M. Meinders Cools:
Al die hier op my treden,
Die spieglen sich aan my.
Al leg ick hier beneden,
Ick heb geweest als gy.
Dat gy nu syt, was ick voordien;
Dat ick nu ben, sult gy oyt wesen.
Er is weinig oorspronkelijks aan deze tekst. De tweede regel is ook wel eens “die neem aan exempel aen my”. De Latijnse uitsmijter verdient de originaliteitsprijs evenmin: Omnes sic ibant. Sic ibimus, ibitis, ibunt (“Allen zijn zo gegaan; wij zullen zo gaan, jullie zullen zo gaan, zij zullen zo gaan”). Het moet in de zeventiende eeuw ook een scheurkalenderwijsheid zijn geweest.
Wat me echter opviel: de begravene ligt onmiddellijk naast de kansel, dus op een ereplaats. En uit niets blijkt een christelijke hiernamaalsverwachting. Voor deze man was de dood simpelweg het einde. Zijn dominee heeft er geen aanleiding in gezien de man een kerkelijke uitvaart te ontzeggen.
Dag Jona. Mooi stukje, dat tot even doordenken noopt.
“En uit niets blijkt een christelijke hiernamaalsverwachting. Voor deze man was de dood simpelweg het einde.”
De tweede geciteerde zin is natuurlijk geen noodzakelijke consequentie van de eerste. Dat was misschien anders geweest als je had gesteld: “In deze tekst is de dood etc.” Nu lijkt je column me eerder een oproep tot het betrachten van de nodige terughoudendheid bij het reconstrueren van hiernamaalsverwachtingen op basis van funeraire epigrafiek.