
Mijn boekhandelaar hoopte dat ik het volgende stuk uit De klad in de klassieken, door mijn collega Sigrid van Roode, online wilde plaatsen. Bij dezen:
Een brief van Sennefer, de burgemeester van Thebe, aan de pachter Baki, geschreven rond 1420 v.Chr., luidt ongeveer zo :
De burgemeester van Thebe spreekt tot de pachter Baki, zoon van Kysen.
Deze brief is verstuurd om je te informeren dat ik over drie dagen langs zal komen als ik aanmeer in Hu. Laat me niet merken dat je in gebreke blijft in je positie. Laat het niet aan uitstekende organisatie ontbreken.
Vergaar voor mij veel planten, lotusbloemen en andere, om als offergave gebruikt te worden. En kap vijfduizend planken en tweehonderd stukken timmerhout. De boot waarmee ik kom, zal ze meenemen, aangezien je dit jaar nog geen hout hebt gehakt, begrepen?
Je zou niet lui moeten zijn. Als je niet kunt kappen, moet je de zaak naar Waser, de burgemeester van Hu, brengen. Opletten: de herders van Cusae en de herders van de kudde die onder mijn gezag komen, kun je inzetten om hout te kappen samen met de arbeiders die al hebt. En instrueer de herders dat ze opnieuw melk in kruiken klaarzetten voordat ik aankom. Begrepen? Je zou niet lui moeten zijn; want ik ben ervan op de hoogte dat je een wiwi bent en graag in je bed eet.
Deze brief met klare taal is nooit aangekomen. Stevig opgerold en verzegeld is de papyrus pas vele eeuwen later aangetroffen in de heuvels rond Luxor. Au. Ooit heeft er een briesende burgemeester op het landgoed van Baki gestaan. Geen bloemen, geen ontvangst, en vooral geen 5200 stuks hout. Ik stel me voor hoe Baki, lekker liggend op zijn bed, zich wild schrikt als een bediende aan komt hollen met de mededeling dat de burgemeester van Thebe geland is en wil weten waar zijn hout is. Baki verslikt zich in zijn honingkoek. H-hout? Burgemeester? Hier? Ruim drieduizend jaar later maakt plaatsvervangende schaamte zich van je meester. En wat is eigenlijk een wiwi…? Kan nooit veel goeds betekenen.
Vanaf het moment dat ik kon lezen, stond als een paal boven water dat ik egyptoloog wilde worden. Niet om het werk van Howard Carter nog eens dunnetjes over te doen en wereldberoemd te worden, niet om spannende avonturen in een zonovergoten woestijn te beleven, maar om te weten te komen wat er te weten kon zijn over deze oude beschaving. Zoals elke egyptoloog in de dop verslond ik de boeken van het echtpaar Tadema-Sporry, vermoeide ik klasgenoten met spreekbeurten over mummies, piramiden en tempels, en kreeg ik mijn ouders keer op keer weer mee voor nóg een bezoekje aan het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden. Dat enorme gebouw vol verhalen was fenomenaal om door rond te dolen.
Niet zozeer om ‘de mummies’ te zien; het waren die eindeloze reliëfs vol hiërogliefen waar ik elke keer gefascineerd naar kon staren. Wat zou daar toch staan…? Het was me duidelijk dat de Egyptenaren een spraakzaam volk geweest moesten zijn: werkelijk overal stond iets op, een veelheid aan tekens in ordelijke regelmaat. Boek na boek bladerde ik door op zoek naar hiërogliefen en een vertaling, teken voor teken in cartouches vergeleek ik urenlang met faraonamen, om daarna weer nieuwe cartouches te zoeken om te zien of ik die dan kon lezen met wat ik eerder bij elkaar had gezocht. De eerste keer dat dat lukte, blijft me altijd bij. In dat ene moment vielen een paar duizend jaar heel even weg. Iemand had ooit iets opgeschreven, en ik begreep in een ander land en in een andere tijd wat hij bedoelde: Toetmozes. Dat was natuurlijk niet direct Champollionwaardig, maar het begin was er. Contact!
De wonderlijke vaardigheid om in andere talen te kunnen lezen, opende weer nieuwe mogelijkheden om meer te weten te komen over Egypte. Een eerste vingeroefening in werken met dode talen was het keuzevak Latijn: een paar uur per week waarin niet alleen de wereld van de klassieken verkend werd, maar ook analytisch denkvermogen werd aangeleerd en aangescherpt. Nog altijd heb ik veel respect voor de leraar die drie meisjes te midden van rondtollende hormonen en stormachtige prioriteitsverschuivingen tussen pop-idolen en mannelijke klasgenoten zover kreeg dat ze aan de hand van Seneca’s brieven daadwerkelijk filosofische discussies voerden over levensinstelling en visie op de wereld, en er ook nog plezier in hadden.
Meestal vormt de puberteit een moment waarop kinderdromen naar de achtergrond raken, maar mijn doel bleef onveranderd: egyptoloog worden. Een bezoek aan een open dag van de studie in het voorlaatste jaar van mijn schooltijd deed daar niets aan af, hoewel de aanwezige docent erg zijn best deed om te benadrukken dat het vooral vreselijk saai was. Terugkijkend denk ik dat ik nooit iemand een groep middelbare scholieren harder heb zien afraden om voor zijn studierichting te kiezen.
Mijn studietijd kan, behalve dat het alles en meer was waar ik de voorgaande jaren op had gehoopt, in essentie worden teruggebracht tot één constatering: hier heb ik leren denken. Omgaan met een schrift- en taalsysteem dat anders is opgebouwd dan enige taal die ik daarvoor had geleerd. Doordringen tot de kern van religieuze concepten die blijk geven van een hoog abstraherend vermogen. Complexe onderzoeksonderwerpen terugbrengen tot hoofd- en bijzaken en de juiste volgorde vaststellen om ze te behandelen. Sluitende redeneringen opstellen. Bronnen toetsen. En vooral: doorgaan tot het klopt. Het afvalpercentage was hoog: slechts één derde van de studenten had er na het eerste jaar nog zin in. Als je die inspanning niet op kunt brengen, is het waarschijnlijk inderdaad vreselijk saai.
Maar als je daar eenmaal doorheen bent, ligt er een pissige brief van een burgemeester aan ene Baki. Wat een wiwi! Hoe zou hij zich daar in vredesnaam uit gered hebben? Au. En weer vallen drieduizend jaar heel even weg.
Sigrid van Roode
Cool en Megagaaf stuk 🙂
Leuk stuk!