Augustinus over de Voorzienigheid

augustine_p_nigra
Een achttiende-eeuwse Augustinus (Porta Nigra, Trier)

1.

De Kronieken van de koningen van Israël en Juda. De Griekse epische cyclus. De slothoofdstukken van Aristoteles’ Poëtica. De ‘grootste annalen’ van de Romeinse Republiek. SuetoniusFysische gebreken van de mens. De memoires van keizer Septimius Severus. De lijst van verloren boeken uit de Oudheid is deprimerend lang. Menig classicus zou een moord doen om een ervan te mogen herontdekken.

Gelukkig zijn moorden niet nodig. Er worden nog altijd ontdekkingen gedaan. De Dode Zee-rollen en de Nag Hammadi-codex zijn natuurlijk het belangrijkst, en er wordt nog volop gewerkt aan enkele tientallen verbrande papyri uit Herculaneum en enkele tienduizenden onverbrande papyri uit Egypte. Ook in kloosters op de berg Athos, op het eiland Patmos en in Syrië en Koerdistan ligt nog allerlei niet onderzocht materiaal.

Een betrekkelijk recente ontdekking, uit 1995 om precies te zijn, is de preek over Gods zorg voor de wereld van de kerkvader Augustinus (354-430), die onlangs is verschenen in een Nederlandse vertaling. De vondst was des te leuker omdat het gaat om een tekst van een van de allerbelangrijkste antieke auteurs. Gemeten naar invloed zijn alleen de dichter Homeros, de profeet Jesaja, de onderzoeker Herodotos, de filosoof Aristoteles, de redenaar Cicero, de evangelist Marcus en de wetgever-keizer Justinianus de gelijken van de man die de christelijke leer verwoordde in termen van de klassieke filosofie, die erop wees dat de vraag wat God deed voordat Hij de wereld schiep zinledig was omdat de tijd nog niet bestond, die de diepten van het menselijk ego verkende en die Immanuel Kants copernicaanse wending een eeuw of veertien voor was.

Tegelijk was Augustinus een ‘vat vol tegenstrijds’. Hij zette alles opzij om carrière te maken en bereikte als hoogleraar in de welsprekendheid de absolute top, maar nam uiteindelijk genoegen met een positie als bisschop van het obscure Algerijnse havenstadje Hippo, het huidige Annaba. In discussies over de aard van de menselijke zondigheid betoonde hij zich op zijn allerslechtst, maar hij was ook degene die, vierenzestig jaar oud, nog een paardreis van een kleine 3000 kilometer maakte om te bemiddelen in een kerkelijk conflict.

Wat me altijd treft en voor Augustinus inneemt, is dat hij dacht in vragen. Het vat vol tegenstrijds zou dit zelf overigens ontkennen, omdat hij meende dat hij sinds zijn bekering tot het christendom rust had gevonden in God. De felheid van zijn polemieken lijkt dit te loochenstraffen. Anders dan de Romeinse schrijver Apuleius, aan wiens bekering tot de Isiscultus alle getormenteerdheid vreemd was, wist Augustinus voor elke oplossing weer een probleem te bedenken.

Zekerheid zonder rust: het was te verwachten. Augustinus had God in de meest mystieke zin ervaren, ‘dieper in mijzelf dan ikzelf’, maar was te intellectueel om dat voldoende te vinden. Dus ging hij op zoek naar rationele argumenten voor wat hij al wist en maakte hij het voor zichzelf alleen maar moeilijk. Hij moet hebben geweten dat al zijn redeneringen de kern van de zaak niet raakten. Dat kon ook niet, omdat het dieper in hemzelf was dan hijzelf.

2.

Ik denk – of beter: ik verbeeld me – dat ik dit ook proef in de preek over Gods zorg voor de wereld. De behandelde vraag is simpel: van Genesis tot de Openbaring is de betrokkenheid van God bij deze wereld de kernboodschap van de Bijbel, maar waarom is er in deze wereld dan ‘totaal geen logica of lijn te bekennen’? Augustinus geeft twee antwoorden, waarvan hij moet hebben geweten dat ze ongeldig waren.

In zijn eerste antwoord laat hij de aanwezigen kijken naar hun lichaam. Is het niet prachtig? Bewijst dit niet dat God zorg heeft voor Zijn schepping? Gods betrokkenheid blijkt toch wel het mooist uit het feit dat Hij het lichaam heeft bedekt met een huid, want anders zouden we naar al die lelijke ingewanden hebben moeten kijken. En wat van prachtige huid! Zelfs een man heeft tepels, die door hun functieloosheid bewijzen dat God, in Zijn zorg, zelfs ons lichaam heeft willen versieren. Dit argument is des te opmerkelijker als we bedenken dat Augustinus zijn geloofsqueeste is begonnen als aanhanger van het manicheïsme, een soort monotheïsme dat niets positiefs kon ontwaren aan het menselijk lichaam.

Het argument is echter onoprecht. Misschien dat de vissers, stuwadoors en zeemansvrouwen in Augustinus’ publiek het overtuigend hebben gevonden, maar hij zelf moet beter hebben geweten. Als we accepteren dat God ons lichaam heeft versierd, zou iemand met een minder abstracte en meer figuratieve artistieke smaak er juist gebrek aan zorg uit afleiden: waarom slechts twee tepels en waarom niet op ieders borst het Gezicht op Delft?

Niettemin, het zal voor de laaggeschoolde aanwezigen een nuttig argument zijn geweest dat ze konden herhalen als ze in gesprek raakten met iemand die de Voorzienigheid Gods in twijfel trok. Augustinus’ tweede en belangrijkste argument was meer theologisch.

De mensen gaan God niet ter harte?
Om hen is Gods Zoon mens geworden!
God draagt geen zorg voor het leven van de mensen?
Om hen heeft Gods Zoon de dood doorstaan!

Het argument dat de Menswording het bewijs vormt voor de Voorzienigheid Gods, is natuurlijk letterlijk en figuurlijk praten voor eigen parochie. Voor een gelovige christen was de redenering overtuigend, maar een niet-gelovige aanvaardde natuurlijk de premisse niet dat God in de persoon van Jezus van Nazaret mens was geworden. In de termen van de antieke argumentatieleer: Augustinus presenteert een argumentum ad seipsum als een argumentum ad omnes. En dat moet de voormalige hoogleraar in de welsprekendheid zich hebben gerealiseerd.

Zoals ik al schreef, had Augustinus God op mystieke wijze ervaren. De bisschop wist simpelweg dat God voor de mensheid zorgde en werkte zich alleen maar in de nesten door rationeel te willen bewijzen wat hij bovenrationeel al wist. Hij zal deze preek niet tot zijn beste werk hebben gerekend, maar het is juist de onbeholpenheid waarmee hij argumenten aandraagt die maakt dat Augustinus’ geloofszekerheid zo duidelijk naar voren komt. Je proeft na zestien eeuwen nog dat het vat vol tegenstrijds werd gedreven door iets dat dieper was dan hemzelf.

3.

Die zekerheid maakt hem af en toe ook onuitstaanbaar, zoals in de laatste woorden van de preek.

We moeten dus niet kijken naar de ongelovigen en hun leugens over Gods zorgzaamheid. Laten we liever ons best doen zodat zij de waarheid te horen krijgen. En bidden dat ze gaan geloven.

Er is geen enkele poging in dialoog te treden met de anderen. De christenen weten het beter, zelfs al hadden ze de rationele argumenten niet. Het doet me denken aan de Tilburgse pastoor die zó overtuigd was van zijn eigen gelijk dat hij zich vrij voelde om kwart over zeven de buurt wakker te beieren, en dit doodleuk rechtvaardigde met het argument dat hij de mensen wilde laten weten dat er óók voor hen werd gebeden. Een totaal onvermogen een kwestie te bekijken vanuit een ander perspectief, want ja, die anderen hebben het toch bij het verkeerde eind.

Diezelfde rotsvaste zekerheid kan na zestien eeuwen echter ook mensen in positieve zin inspireren. Als Amsterdammer herinner ik me goed hoe moderne volgelingen van de bisschop van Hippo, de zusters Augustinessen, in het hart van de stad een opvang hadden voor daklozen. Je kon daar, als Hulp voor onbehuisden al dicht was en als de politie geen zin had je te helpen, nog mensen onderbrengen. Het christendom mag dan zijn beste tijd hebben gehad, ik weiger zulke naastenliefde belachelijk te vinden.

Augustinus, Gods zorg voor de wereld (sermo De providentia Dei), vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Joke Gehlen-Springorum, Vincent Hunink, Hans van Reisen en Annemarie Six-Wienen (2012 Augustijns Instituut / Uitgeverij Damon / Stichting voor Oudchristelijke Studiën; isbn 978 94 6036 027 5)

Deel dit:

Een gedachte over “Augustinus over de Voorzienigheid

Geef een reactie