Het lemma “Afghanistan” in de 2007-editie van de Encyclopaedia Judaica is op één zinnetje na identiek aan het artikel uit de editie van 1971. Dat is ook niet zo vreemd, want het oorspronkelijke stuk eindigde met een beschrijving van een vervolging die de omvang van de joodse gemeenschap al had gereduceerd tot driehonderd. Het enige dat de redacteur van het artikel in 2007 nog hoefde toe te voegen, was het zinnetje dat er in 2005 in Afghanistan nog één jood over was.
De Afghaanse joden hebben er niet lang geleefd. Het gaat om een groep die in 1839 in de Perzische heilige stad Mashhad de keuze kreeg tussen bekering tot de islam en emigratie, en koos voor het laatste. Ze vestigden zich in de grote Afghaanse steden, tot in 1933 ook daar vervolgingen begonnen. Toen hun in 1950 werd toegestaan te emigreren, verhuisden ze naar de staat Israël. En nu is er dus nog één over.
Dat had het hele verhaal kunnen zijn, ware het niet dat begin vorig jaar een archief is ontdekt met joodse teksten van eeuwen vóór 1839. Zo’n ontdekking is op zich niet zo opmerkelijk: sinds de VS Afghanistan binnenvielen, zijn allerlei archeologische vondsten gedaan, meestal bij clandestiene opgravingen. Ook dit keer is er geen sprake van officieel onderzoek, maar dat doet maar weinig afbreuk aan het sensationele karakter van de ontdekking.
We wisten al dat er in de Middeleeuwen joden hadden gewoond in Afghanistan, maar de enige documentatie bestond uit een handvol opmerkingen bij Arabische geografen en een paar grafstenen. In de dertiende eeuw hadden de Mongoolse invallers een einde gemaakt aan deze gemeenschap, zodat de Perzische migranten die zich in 1839 in Afghanistan vestigden, belandden in een voor de joden nieuw land.
Toen vorig jaar bekend werd dat zo’n tweehonderd joodse teksten waren ontdekt, hield men het erop dat ze stamden uit die eerdere periode, van pakweg 950 tot 1222. De onderzoekers wisten nog niet waar de teksten vandaan kwamen, maar hielden het erop dat het ging om voorwerpen die joden hadden achtergelaten toen ze op de vlucht waren voor de Mongolen.
Inmiddels is bekend dat het materiaal is aangetroffen in een grot in het noorden van Afghanistan die in gebruik was als geniza, een opslagruimte van religieuze teksten die te versleten waren om nog te gebruiken en te heilig om weg te gooien. Dat betekent dat het niet gaat om een verzameling schrijfsels zoals iedereen in zijn huis heeft liggen – boeken, schoolschriften, kattebelletjes, boodschappenlijstjes of een agenda – maar om een synagogebibliotheek. Belangrijker is nog dat het materiaal veel ouder is dan tot nu toe voor mogelijk werd gehouden: de oudste stukken dateren uit de eerste eeuw na Chr.
Het interessantste is echter dat het blijkt te gaan om karaïtische joden: mensen die, positief geformuleerd, de Wet van Mozes als enige bron van autoriteit erkenden of, negatief gezegd, weigerden het gezag te erkennen van de rabbijnen, die immers betrekkelijke nieuwkomers waren in de joodse geschiedenis. De Afghaanse vondsten documenteren een wereld waarvan we het bestaan niet konden voorstellen.
Goed dat de Nationale Bibliotheek van Israël het materiaal heeft aangekocht. Jammer dat er in Afghanistan geen jood meer over is die zijn erfgoed kan appreciëren.
Je schrijft: “Belangrijker is nog dat het materiaal veel ouder is dan tot nu toe voor mogelijk werd gehouden: de oudste stukken dateren uit de eerste eeuw n.Chr.”, en “Het interessantste is echter dat het blijkt te gaan om karaïtische joden”. De schisma van de Karaieten met het Babylonische Jodendom speelt vanaf de 8e eeuw (761 bij de aanvang van de leiderschap van Anan ben David). In de 1ste eeuw ‘bestonden’ ze, in de zin van religieuze groepering, nog niet. Misschien zijn dit oude teksten die ze in de 8e eeuw meegenomen hebben.