
[Deze weken plaats ik op mijn blog het verhaal met de oorlogsherinneringen van dhr Dick van Zoonen. Een overzichtspagina is daar.]
Houthakken
In Nong Pladuk zaten wij niet erg lang. Een keer werden wij met honderd man met een trein met een reservebrug 80 km de jungle ingestuurd om de brugdelen in de jungle te verbergen. Kennelijk moesten deze brugdelen dienen voor eventuele reparaties na bombardementen van de grote brug over de rivier de Kwai.. Dat karwei duurde twee dagen.
In november 1944 moest een ploeg van vijfonderd man de jungle in om hout te hakken, brandhout voor de stoom locomotieven. Ik was één van die vijfhonderd, allen Hollanders. Onze officieren waren toen al van ons gescheiden en in aparte kampen gezet. We hadden wel onze eigen sergeants en sergeant-majoors en ook per vijfhonderd man een dokter. Deze leiding was erg belangrijk om de orde te bewaren, te zorgen dat er niet te veel gestolen werd, dieven te bestraffen (met stokslagen) en om te zorgen voor hygiëne en voor eerlijke verdeling van het eten. Dit soort discipline is misschien ook de reden geweest dat de krijgsgevangenen het er in het algemeen veel beter afbrachten dan de Aziatische koelies, die de Jap ook in grote aantallen (162.000) inzette op de spoorlijn. Wij hadden 20% doden, de koelies veel meer.
Het eerste houthakkerskamp waar ik kwam was Rintin (km 181) even voorbij Martonna. De omstandigheden waren nu veel beter, geen regentijd en een betere verbinding, via de spoorlijn, met de bewoonde wereld en daardoor een betere voedselvoorziening.
Onze taak was per man per dag een kubieke meter brandhout te hakken en dat in mootjes van een halve meter lang en 10 à 20 cm dik naast de spoorlijn op te stapelen. Eerst werkten wij in ploegen van vijfentwintig man. We hadden de grootste moeite om onze 25 kubieke meter per dag klaar te krijgen. Als je niet klaar was mocht je niet terug naar het kamp. Na enkele weken besloten wij de vijfentwintig man op te spitsen in vijf groepen van vijf man. Met deze kleine groepen was het veel eenvoudiger de dagtaak op tijd klaar te krijgen. Dat deze splitsing zo’n groot effect had heeft diepe indruk op mij gemaakt. Kennelijk was in de grote groep iedereen bang dat hij te veel zou doen.
Het houthakken ging als volgt. Eerst moest je een geschikte boom uitzoeken. Daarbij moest je afwegen hoe ver de boom van de spoorweg stond, d.w.z. hoeveel sjouwwerk er aan te pas zou komen. Een tweede afweging was hoe makkelijk de boom in mootjes te splijten was. Sommige moten spleten bij één klap met de bijl, andere spleten moeilijk, daar was je met bijl en ijzeren wiggen een hele tijd mee bezig. Als je de boom eenmaal uitgekozen had moest hij eerst omgehakt.
Eerst moest je boom goed bekijken om uit te vinden in welke richting hij zou vallen. Aan die kant moest je een inkeping maken met een bijl, daarna aan de andere kant met een trekzaag van zeg anderhalve meter lang de boom omzagen. Twee man per zaag; beiden trekken aan een kant. Had je valrichting van de boom fout beoordeeld dan kwam je zaag in de zaagsnede vast te zitten en had je een hoop last om hem er weer uit te krijgen en moest je weer opnieuw gaan bekijken waar je dan wel de zaagsnede moest zetten. Als je de boom driekwart door gezaagd had, viel hij met veel geraas op de grond. Dan moest je de stam in moten van 50 centimeter lang zagen, daarna de moten naar de verzamelplaats bij de spoorlijn brengen en ze splijten in handzame stukken en opstapelen.
De bomen die wij gebruikten waren 10 tot 20 meter hoog en 30 tot 100 cm dik schat ik. Dikke takken werden ook in moten gezaagd, kleine takken bleven in het bos liggen. De makkelijkst te splijten bomen waren teak- of djatibomen. Teak is tropisch hardhout, zeer geschikt voor meubels, goed bestand tegen termieten, zonde dus om die voor brandhout te gebruiken, maar daar werd niet op gelet. In Rintin zat ook een matroos Kannegieter, die ik daar goed heb leren kennen, een mannetjesputter die veel werk kon verzetten. Hij heeft een boek geschreven over zijn belevenissen. Dat boek heb ik nu in mijn boekenkast staan. (Zijn herinneringen wijken op niet-essentiële punten wel af van de mijne.)
Na enkele maanden was er genoeg brandhout bij Rintin en moesten wij verder naar een ander kamp. Dat kamp heette Linson en lag vlak bij Hindato (km 198). Hier weer hetzelfde, brandhout hakken voor de locomotieven. Na een paar maanden kreeg ik malaria en werd, toen dit niet beter werd met een groep anderen afgevoerd naar een van de basiskampen. Ik denk dat we per boot vervoerd werden over de rivier de Kweh Noi en het laatste stuk over de Meh Klong. Ik kwam in kamp Tamoeang (km 39).
Dit is op Kattukse Vrienden voor Israël herblogd.