Communistische archeologie (2)

Een deel van Childe's "spreadsheet" van antieke culturen. Anders dan je van een archeoloog zou verwachten, is het jongste onder en het oudste boven.
Een deel van Childe’s “spreadsheet” van antieke culturen. Anders dan je van een archeoloog zou verwachten, is het jongste onder en het oudste boven.

Ik blogde eergisteren over de communistische archeologie, waarvan ik vertelde dat die overeenkomsten had met de wijze waarop liberalen keken naar het vak. Beide politieke stromingen delen immers een in wezen optimistisch toekomstbeeld en de grote wetenschappelijke winst van de negentiende eeuw is geweest dat de archeologen een empirische basis legden onder het achttiende-eeuwse vermoeden dat er in de geschiedenis vooruitgang was geweest.

Centraal daarbij stond het type archeologie dat Oscar Montelius had ontworpen, waarin het verleden in feite een grote spreadsheet was van regio’s en archeologische culturen. Wie er chronologisch doorheen ging, zag een zekere vooruitgang, maar verder was het eigenlijk een soort geschiedenis-met-andere-middelen, waarin de antieke beschavingen de plaats hadden overgenomen van koninkrijken die ontstonden, bloeiden en instortten. Dit was toch wat onbevredigend. Je wil méér. Je wil weten wat de motor achter de vooruitgang is. Al was het maar om die motor te stimuleren voor, om het eens negentiende-eeuws te verwoorden, the future improvement of society.

De liberalen – ik gebruik deze term met een slag om de arm – meenden dat geschiedenis werd gekenmerkt door een steeds grotere ontplooiing van het individu. Een andere visie was de racistische, waarin de wereldgeschiedenis werd bepaald door een voortdurende rassenstrijd. Deze zou in Duitsland voet aan de grond krijgen in de persoon van Gustaf Kossinna. De communistische ideologen zochten de motor achter de vooruitgang in de klassenstrijd.

Drie visies en dus drie verschillende manieren om te verklaren hoe de archeologische spreadsheet tot stand was gekomen. Over die spreadsheet zélf waren de meeste oudheidkundigen het ruwweg eens, maar ze hadden dus andere ideeën over toegestane verklaringen. Als bijvoorbeeld een bepaald voorwerp op verschillende plaatsen werd aangetroffen, namen de liberalen doorgaans aan dat het ging om een eenmalige uitvinding, gedaan door een geniaal individu, waarna de rest van de wereld de vondst had geïmiteerd. De jargonterm is “diffusie”.

Men was zó zeker van diffusie als verklaring, dat het principe ook werd gebruikt als dateringsmiddel. De Egyptische piramiden waren bijvoorbeeld het origineel (genie van dienst: Imhotep), de Mykeense tholos-graven een latere imitatie en de hunebedden waren een nog latere en dus nog jongere imitatie. Geconfronteerd met dezelfde architectuur zou een racistische archeoloog, indien er nog geen dateringen waren, de volgorde hebben omgekeerd omdat de creativiteit behoorde te zitten bij de noordelijke volken, waar ze gemakshalve ook de Grieken maar toe rekenden. De verspreiding van een nieuwe uitvinding vond in de racistische visie op het verleden niet plaats door imitatie/diffusie, maar door een volksverhuizing.

Communistische archeologen als Vladislav Ravdonikas hekelden het idee van diffusie. Waarom zou een uitvinding slechts één keer kunnen zijn gedaan? De menselijke geest was creatief genoeg om iets verschillende keren opnieuw uit te vinden, mits de omstandigheden op elkaar leken. Lees: mits de productiemiddelen en -verhoudingen vergelijkbaar waren. In dit specifieke voorbeeld lag het gelijk overigens niet bij de liberale archeologen: toen de koolstof-14-methode er eenmaal was, bleek dat de hunebedden ouder waren dan de graven in Mykene en de piramiden. Er is wel geopperd dat zulke megalithische monumenten vooral ontstonden op plaatsen waar de expansie van de landbouw op grenzen stuitte, dus als er een crisis was in de productiemiddelen.

Of dat werkelijk zo is, weet ik niet. Het voorbeeld is alweer wat ouder en het is ruim een kwart eeuw geleden dat ik mijn laatste colleges prehistorie volgde. Het gaat me nu niet om de precieze conclusies, maar om te tonen dat de communistische oudheidkundigen andere verklaringen acceptabel vonden dan hun liberale collega’s en dat deze verklaringen toetsbaar waren.

[Wordt vervolgd]

Deel dit:

5 gedachtes over “Communistische archeologie (2)

  1. Manfred

    “Er is wel geopperd dat zulke megalithische monumenten vooral ontstonden op plaatsen waar de expansie van de landbouw op grenzen stuitte, dus als er een crisis was in de productiemiddelen.”

    Mijn persoonlijke theorie – geheel ontdaan van elke wetenschappelijke bias – is dat het op elkaar stapelen van enorme stenen vooral populair was in tijden dat men werkelijk niks beters te doen had. Dat was dan óf een tijd van enorme welvaart waarin geen tijd hoefde te worden besteed aan volksverhuizing, voedsel fokken/verbouwen/zoeken of oorlog en men iets zocht om de verveling mee te verdrijven. Of het was een tijd net na een oorlog waarin men teveel slaven had en daar een karweitje voor zocht om ze bezig te houden, een soort prehistorische participatiewet.

  2. eduard

    Ik had altijd gedacht dat die diffusie theorie vooral gebaseerd was op een projectie van het kolonialisme op het verleden: net zoals de kolonisatoren de zegeningen van de Westerse beschaving als het Christendom en de Gatling gun naar de minder bedeelde volkeren brachten, hadden ook pyramides zich vanuit een hoger beschaafd oorsprongsgebied op de één of andere manier over de wereld verspreid.

  3. huibree

    Ik denk dat dat obsessionele verlangen om doden te begraven in stenen structuren iets te maken heeft met de grotten waarin men zijn toevlucht zoeken moest tijdens de ijstijd.

Reacties zijn gesloten.