[Ik doe het zelf even wat rustiger aan en geef het woord aan mijn vader Ben Lendering, die vertelt wat hij als kind in de Tweede Wereldoorlog heeft meegemaakt. Het eerste deel is hier en een overzicht is daar.]
Na onze ochtendboterham konden we weer verder trekken. Ondertussen was op de weg langs het kanaal naar Dieren de sneeuw een beetje geveegd, zodat het trekken van de wagen niet meer zo zwaar ging. Van die dag herinner ik me niet zo heel veel. Maar tegen het einde van de middag kwamen we bij Doesburg. Dat ligt aan de IJssel en de Duitsers hadden langs die rivier een verdedigingslinie aangelegd. De IJssellinie werd die genoemd. Daar kon je niet zo maar doorheen lopen.
Bij Doesburg was een brug over de rivier, waar we natuurlijk overheen moesten. Maar daar stonden Duitse soldaten op wacht en die controleerden iedereen die daar langs kwam. En mannen die nog geen 45 jaar waren liepen altijd groot gevaar gevangen te worden om voor de Duitsers te werken. Dus dat was gevaarlijk.
Ik zie nog voor me hoe een Duitse soldaat mijn vaders persoonsbewijs controleerde en mijn vader niet herkende van de foto op dat bewijs. Mijn vader moest namelijk zo hard werken met de trekwagen dat hij het heel warm had gekregen en daarom zijn bril had afgezet. Opeens kwam er een Duitse personenauto aan met een vlaggetje voor op een spatbord. Dat was dus een hoge Duitse officier. Alle Duitse soldaten van de brugwacht sprongen in de houding om eer te bewijzen aan die officier. Mijn vader maakte gauw van de situatie gebruik: “Vlug, vlug, doorlopen!” En zo passerden we zonder verdere problemen de IJsselbrug en kwamen we in Doesburg.
Daar was weer zo’n huis voor doortrekkende mensen. In dit geval was dat het gebouw van het Leger des Heils. Het leuke was dat we daar na maanden weer elektrisch licht zagen, maar ineens ging het uit en zaten we toch de hele nacht in het donker. In dat gebouw waren slaapzalen voor mannen en vrouwen. Wim en ik mochten bij mijn moeder op de vrouwenzaal slapen. Maar mijn vader moest eigenlijk naar de mannenzaal. Maar omdat mijn moeder nogal ziekelijk was, wilde hij haar ’s nachts niet alleen laten, dus in het donker ging hij toch bij haar slapen. Maar toen hij een keer moest hoesten, hadden de andere vrouwen dat in de gaten en eentje schreeuwde hard: “Verdomme er is hier en kerel in de zaal”. Hoe dat verder is afgelopen, weet ik niet, maar mijn vader is wel daar blijven slapen, tot geruststelling van mijn moeder.
We sliepen daar vlakbij de Grote Kerk en ik herinner me dat we regelmatig de klok van de toren hoorden slaan, dat vond ik zo mooi. Vlak voor het einde van de oorlog hebben de Duitsers de Doesburgse toren opgeblazen, maar na de oorlog is hij gelukkig weer helemaal opgebouwd.
De volgende morgen zouden we weer verder trekken naar Doetinchem. Van Doesburg naar Doetinchem liep toen een stoomtram en vader had het geregeld dat we met die tram meekonden. Er waren geen personenwagens, maar alleen goederenwagons. Maar dat was natuurlijk niet erg. De trekwagen werd in een van de wagons geladen en wij gingen er op de vloer naast zitten. Nou dat ging wel even een stuk vlugger. Maar helaas, halverwege de weg naar Doetinchem, het zal bij Laag Keppel zijn geweest, kon de tram niet verder omdat de rails nog niet vrij gemaakt waren van de dikke sneeuwlaag die erop lag.
Dus dat was weer verder lopen. Je zult misschien denken dat de wegen natuurlijk al wel schoon waren, door pekelwagens. Nou dat was toen helemaal niet zo. Omdat er toch bijna geen auto’s reden was dat helemaal niet nodig. Wel trok er een sneeuwploeg over de wegen, getrokken door een paard, die de sneeuw een beetje aan de kant schoof. Die nacht was er weer een lading sneeuw bij gekomen, dus dat was weer hard ploeteren om verder te komen.
Op een gegeven moment kwamen we door het dorpje Gaanderen. Daar woonde een soort tante van ons. Daar zouden we een poosje uitrusten. Die tante deed de voordeur open, zag mijn vader en moeder met hun vijf jongens, sloeg haar handen voor de mond en riep maar: “Wat een trop, wat een trop”. Ze was namelijk van Duitse afkomst en sprak dus niet zo heel goed Nederlands. Ze wilde zoiets zeggen: wat een groot gezin. Maar wij vonden dat zo leuk dat we nog jaren lang tegen elkaar zeiden, als we een hoop mensen bij elkaar zagen: “Wat een trop, wat een trop!”
Tegen de avond kwamen we in Ulft aan bij het gezin waar de broer van mijn vader geëvacueerd was. Dat was een heel warme ontmoeting: we kregen weer volop te eten, gebakken spek en andere lekkere dingen. Maar dat mocht ook wel want tenslotte was het die dag mijn verjaardag en was ik acht jaar geworden. Dat huis zat wel helemaal vol mensen. De familie zelf, mijn oom en tante met hun acht kinderen en dan wij nog met ons zevenen.
Wij zijn daar tot de volgende avond gebleven. Pas toen was er een paard en wagen beschikbaar om ons naar Megchelen te brengen. Daar kwamen we op 11 januari ’s avonds aan. Over een afstand van ongeveer zestig kilometer hadden we vier dagen gedaan.
Dit is op Kattukse Vrienden voor Israël herblogd.
Op een dag in 2003 stond ik naast de toren van de kerk in Doesburg de plakette (plexiglas) te lezen waarop stond hoe de bevelvoerende Duitser in de dagen voor de bevrijding de toren heeft laten opblazen. Naast mij stond een “Duitse toerist” met zijn vrouw en die moest hard lachen om de Nederlandse tekst. Dat gaf me toch wel een zeer vijandig gevoel zo lang na die oorlog. Bij de herinnering moet ik nog agressieve emoties onderdrukken. De man moet ca 70 jaar geweest zijn, een jaar of 10 ouder dan ik.