
Toen ik in mijn boek Vergeten erfenis pleitte voor aandacht voor de oud-oosterse en Arabische bijdragen aan de Europese cultuur, stuitte ik op allerlei interessante geleerden waarvan ik dacht “daar zou ik meer over willen weten”. Denk aan de Ibn Firnas en de Al-Haytham waarover ik onlangs blogde. Of Ibn Khaldun (1332-1406), over wie ik destijds alleen opmerkte dat zijn Muqaddima (“inleiding”) het begin had kunnen zijn van een vorm van sociale wetenschap, maar dat het werk geen navolging kreeg. Ik attendeerde er verder op dat de man zijn werk kon doen dankzij het vorstelijk mecenaat van allerlei vorsten.
Dat mecenaat, dat was zowel de reden waarom de wetenschap kon bloeien als de reden waarom het niet méér werd. Terwijl de wetenschapsbeoefening zich in het Europa van de Nieuwe Tijd ontwikkelde tot een zelfstandige “bedrijfstak” met een financiering die los stond van de wensen van deze of gene vorst, was de middeleeuwse wetenschapper in veel gevallen een hoveling die bedreven was in de kunst der stroopsmeerderij. Wetenschap was geen collectieve en daardoor duurzame activiteit, maar de kwetsbare hobby van enkelingen. Zoals Ibn Khaldun. Dat hij geen navolgers had, zal ermee te maken hebben gehad dat er daartoe ergens een vorst moest zijn die belang stelde in de ontluikende sociale wetenschap. Omdat die ontbrak kreeg Ibn Khaldun pas aandacht in de negentiende eeuw.
Je moet ingelogd zijn om een reactie te plaatsen.