Columnitis

Carmiggelt (©Nationaal Archief)

De Nederlandse media lijden aan acute columnitis, een ergerlijke aandoening waarbij de lezer geen informatie wordt geboden, maar de meningen van columnisten krijgt toegeworpen. Dat is alle kanten op triest: voor de lezer, die zijn mening zelf wel kan vormen, en voor de columnist, die meestal wel weet dat hij slechts bladvulling produceert.

Er zijn echter uitzonderingen. Goede columns voldoen aan twee voorwaarden: de auteur moet verdraaid goed kunnen schrijven en moet een verdraaid interessant onderwerp hebben. Max Pam is een voorbeeld van hoe het moet. Officieel is zijn zaterdagse bijdrage aan Het Parool een schaakrubriek, maar hij schrijft daarover zo verrotte goed dat hij ook lezers lokt die niet kunnen schaken. Zoals ik: ook al ben ik niet zo geïnteresseerd in de tweekamp Anand-Gelfland, ik wil elke week weer lezen hoe Pam er nu weer in slaagt zijn running gag, een vermelding van Bobby Fischer, in zijn column te verwerken.

Lees verder “Columnitis”

Perfect Nederlands

Carmiggelt (Nationaal Archief)

Wij zouden zijn journalistieke artikelen vermoedelijk beschouwen als ‘columns’ of aanduiden met de modeterm ‘zeer korte verhalen’, maar zelf sprak hij van ‘kronkels’, ‘stukkies’ of ‘cursiefjes’. Het genre dat hij heeft helpen scheppen, had immers nog geen naam toen hij er in 1946 mee begon. Ik heb het natuurlijk over Simon Carmiggelt (1913-1987), wiens oeuvre zó beroemd is dat iedereen weet wat hij mag verwachten van een carmiggeltje: een wat melancholieke, in 700 tot 800 woorden gepresenteerde schets van het dagelijks leven. Sylvia Witteman doorzocht het oeuvre – er zijn meer dan tienduizend kronkels – en nam er in Ik lieg de waarheid zevenentachtig op. Ze overtuigen vrijwel allemaal.

Dat zal niemand verbazen. Carmiggelt schreef griezelig doeltreffend en werd daarvoor, terecht, onderscheiden met de P.C. Hooftprijs. Hij kende elke uithoek van onze taal, met als gevolg dat hij een betrekkelijk eenvoudig proza kon schrijven: een goede schrijver heeft aan een enkel woord genoeg om zijn lezer te bespelen en kan daardoor afzien van woordenpraal, die al snel hol gaat galmen. Hij kon de vreselijkste zaken volkomen terloops – en dus des te effectiever – introduceren, zoals in ‘Je lacht je wild’ (1964):

Hij glimlachte. Hij was verschrikkelijk bonafide jongen, zo een van de goede soort, dat in oorlogen altijd het eerste valt.

Lees verder “Perfect Nederlands”