
Als het goed gaat is het oudheidkundige deelgebied dat het sterkst zal veranderen door de DNA-revolutie de bestudering van de Griekse en Latijnse literatuur. De conclusie daarvan lijkt te zijn dat de mensheid in de voorindustriële tijd mobieler was dan aangenomen, veel mobieler. En waar mensen mobiel zijn, reizen hun ideeën mee. Dat verandert het werk van een classicus. Als hij bezig is met een Latijnse tekst uit Midden-Italië, zal hij voor het begrip van die tekst niet slechts kijken naar Latijnse en Griekse teksten, zoals nu gebeurt, maar meer dan nu het geval is ook naar teksten in andere talen (waarvan het Aramees de grootste is).
Heel nieuw is dit niet. Zeker bij de bestudering van vroegchristelijke teksten is er ook nu al een wijdere wereld van niet-Griekse en niet-Latijnse teksten. De Bijbel is immers geschreven in het Hebreeuws. En het christendom kende vanaf het begin teksten in bijvoorbeeld het Koptisch en Ethiopisch. Je kunt het voor-Constantijnse christendom niet bestuderen zonder een blik in bijvoorbeeld het Ethiopische Boek van Henoch; wie alleen Grieks en Latijn bekijkt, zal kijken naar teksten die een latere, orthodoxe selectie hebben doorstaan en doet de oorspronkelijke veelkleurigheid tekort. De implicatie van de DNA-revolutie is dat deze brede aanpak, die bij de vroegchristelijke literatuur dus al bestaat, veel vaker zal worden toegepast. De netten zullen breder geworpen gaan worden. Anders gezegd: de hermeneutische horizon of interpretatiehorizon wordt wijder. Of valt weg. Als ik talent had voor taal en als ik opnieuw kon beginnen, zou ik richting klassieke talen gaan, want dat is de komende tien jaar the place to be.
Je moet ingelogd zijn om een reactie te plaatsen.