Migrantenliteratuur

De website van Peter Breedveld, Frontaal Naakt, opent vandaag met een stuk over migrantenliteratuur. Het is wat provocerend bedoeld en heeft daarom de rauwe titel Fuck Mimoun, maar schrijver Özcan Akyol slaat raak.

In de eerste plaats wijst hij erop dat migrantenliteratuur altijd weer zo stereotiep is. Het gaat altijd over de geit in het geboortedorp en over arme sloebers. Een onberispelijke constatering. In de tweede plaats oppert Akyol dat de meeste auteurs niet zonder redactionele ondersteuning kunnen. Dat is ook mijn indruk. (De Turks-Nederlandse auteur met wie ik ooit een leuke avond doorbracht, vertelde me dat hij trots de steun van een redacteur had geweigerd, en eerlijk gezegd denk ik dat die trots misplaatst was.) En tot slot wijst Akyol erop dat veel migrantenschrijvers door de mand vallen als ze op tv commentaar moeten geven op de actuele situatie in hun eigen land of in het huidige Nederland. Aangezien ik geen tv kijk, onttrekt zich dat aan mijn waarneming, maar ik geloof het ongezien.

Tot zover Akyol. Er is ook iets te zeggen over de autochtone reactie op migrantenliteratuur. Ze wordt namelijk altijd gelezen alsof het eenvoudige verhalen zonder dubbele bodems zijn. Nu zijn het vaak ook verhalen waarin Mimoun en zijn geit nogal direct van A naar B gaan, maar het is opvallend dat het nauwelijks wordt herkend als een van de auteurs eens afwijkt van dit patroon.

Een voorbeeld is het vorige boekenweekgeschenk, dat van Kader Abdolah. Op de eerste bladzijde staan drie tekstsignalen waaruit blijkt dat het verhaal een onbetrouwbare verteller heeft. Ik denk dat de reacties op De kraai minder negatief zouden zijn geweest als de recensenten het boekje niet zouden hebben gelezen als het gebruikelijke rechttoe, rechtaan-verhaal. Het is niet Abdolahs beste werk, zeker, maar het unisono negatieve oordeel was onverdiend.

Er is nog iets anders wat me steeds opvalt. De Nederlandse literatuur heeft eerder een fase van migrantenliteratuur gekend. Ik bedoel de Gouden Eeuw. Vrijwel alle verdienste in die tijd valt te schrijven op het conto van landverhuizers. Onze taal is grotendeels gevormd door Zuid-Nederlanders die naar Holland vluchtten en het geboortehuis van onze allergrootste auteur, Joost van den Vondel, stond in Keulen.

Nu kun je veel over Vondel zeggen, maar niet dat hij door de mand viel als hij commentaar moest geven op de politiek. In tegendeel. De analyse van de rechtszaak tegen Oldenbarnevelt die hij gaf in zijn Palamedes, was zó verschrikkelijk raak dat het stuk werd bekroond met een boete van 300 spijkerharde guldens (een enorm bedrag, dat de stad Amsterdam voor hem betaalde) en een opvoeringsverbod. Een opvoeringsverbod kwam er ook voor Adam in Ballingschap, dat weliswaar een keurige inleiding bevat over de semi-pelagiaanse ketterij, maar ondertussen wel een tekst biedt waarin de duivel de eigenlijke held is: Adams val is in feite een menswording, zijn ballingschap een bevrijding. Vondels Jeptha is de bitterst denkbare aanklacht tegen onmenselijke vormen van religie. En wie deze maand de Gijsbrecht gaat zien, zal toch echt vaststellen dat het stuk zo rooms is als een altaar – en dat voor een stuk dat is geschreven voor de opening van een schouwburg in de wereldhoofdstad van het protestantisme.

Hoe komt het dat de Nederlandse migrantenliteratuur van de zeventiende eeuw nog altijd sprankelt, en dat de huidige generatie (een enkele uitzondering daargelaten) zo vaak vlak neerslaat? Ik heb er geen verklaring voor. Misschien is het een kwestie van karakter dat Kader Abdolah geen Joost van den Vondel is. Misschien waren onze voorouders beter voorbereid op complexe migrantenliteratuur en tolereren wij migranten slechts als vertellers van eenvoudige verhalen. Ik heb geen idee.

Deel dit: