Romeins bestuur

De burgemeesters van Seebronn

Het is vermoedelijk geen karaktertrek die u meteen associeert met de oude Romeinen, maar ze waren op hun manier bescheiden. Ze erkenden dat de Grieken hen in bijvoorbeeld wetenschap en kunst overtroffen. Met deze zelfkennis gingen de Romeinen op verschillende manieren om: een auteur als Plinius de Oudere ver-Romeinste de Griekse kennis, anderen stelden de situatie voor als twee volken met één cultuur en de dichter Vergilius meende dat ondanks alle Griekse genialiteit één talent exclusief Romeins was, namelijk het bestuur.

Hoe de Romeinen de wereld bestuurden is het thema van twee boeken, allebei onlangs vertaald in het Nederlands, van de Britse oudhistoricus Adrian Goldsworthy. Romeinse legioenen behandelt niet alleen de zwaarbewapende legionairs, maar ook de hulptroepen, de cavalerie en de zeestrijdkrachten. Pax Romana behandelt het openbaar bestuur, waarvan het leger slechts een aspect was.

Het eerstgenoemde boek illustreert Goldworthys talenten het best. Hij benut teksten en archeologische vondsten zó dat de vele afbeeldingen meer zijn dan een plaatje bij een praatje: ze zijn niet ondergeschikt aan de tekst maar vertellen hun eigen verhaal. Hoewel je je op verschillende punten kunt afvragen of Goldsworthys interpretatie juist is, presenteert hij het overvloedige bewijsmateriaal zonder dat het ook maar een moment saai wordt

Tegelijk is het wat onbevredigend. De historicus kan zich er immers dan en slechts dan toe beperken alleen het bewijsmateriaal te presenteren als dat bewijsmateriaal de belangrijkste aspecten documenteert van het onderwerp waarover de historicus het heeft. Dat is helaas zelden het geval. Om te beginnen zijn de antieke bronnen toevallig overgeleverd, waardoor onze informatie ongelijkmatig is verdeeld. Dat de bronnen meer oog hebben voor veldheren dan voor soldaten is een andere reden voor de ongelijkmatig verdeelde informatie.

Archeologische vondsten hebben weer andere nadelen, zoals de vergankelijkheid van hout en leer. Inscripties gaan doorgaans over degenen die zich de aanschaf van een blok natuursteen konden veroorloven, en dus eerder over officieren dan manschappen. Kortom, de data zijn nooit representatief en aangezien Goldsworthy dichtbij het bewijsmateriaal blijft, biedt hij geen echte geschiedenis. Ter verontschuldiging moet worden opgemerkt dat hij niet de enige krijgshistoricus is die de zaken zo aanpakt en dat hij van dit ietwat naïeve genre elke uithoek kent. Dat maakt Romeinse legioenen uiteindelijk toch de moeite waard.

Pax Romana is breder. Waar het gaat over de Romeinse veroveringen en een doublure met Romeinse legioenen mogelijk zou zijn, concentreert Goldsworthy zich op andere aspecten, zoals bondgenootschappen en de wijze waarop Rome verslagen vijanden voor de eigen zaak wist te winnen. Ook de rol van kooplieden en kolonisten komt aan de orde, net als de wijze waarop gouverneurs de belastingen haalden uit de provincies.

Na een verslag van de veroveringen biedt Goldsworthy een overzicht van het bestuursapparaat en het is veelzeggend dat hij, zonder tussen de diverse verklaringen te kiezen, het einde van de militaire expansie behandelt in het hoofdstuk over de keizer. Het systeem waarmee Rome de wereld had veroverd bestond niet langer en individuele beslissingen werden belangrijker voor de Romeinse strategie. Tegelijk ontstond een bestuurssysteem dat Rome in staat stelde opstanden neer te slaan en vijanden af te straffen.

Pax Romana is een mooi boek, maar laat ook wat vragen onbeantwoord. Eén daarvan is ook de vraag die centraal staat in de afgelopen Romeinenweek: wat is eigenlijk een Romein? Een jonge man uit een onderworpen provincie kon immers het burgerrecht verwerven door dienst te nemen in de hulptroepen terwijl een grootgrondbezitter Romein kon worden door het burgemeesterschap te bekleden. Eind eerste eeuw na Chr. hadden de rijkste ingezetenen het burgerrecht verworven en in 212 na Chr. verleende keizer Caracalla het aan alle vrijgeboren mannen.

Niemand maakte bezwaar tegen dit burgerrecht en in elk geval de schrijvende elite werd deelgenoot aan de gedeelde Griekse cultuur. Blijkbaar vonden mensen het belangrijk Romein te zijn, wat het bestuur aanzienlijk zal hebben vereenvoudigd. Daar had ik meer over willen lezen.

Bovendien maakten de burgers zich, ongeacht hun afkomst, ook de Romeinse bescheidenheid eigen. Die gaven ze door aan de middeleeuwse christenen, die meenden “op de schouders van reuzen te staan”, en uiteindelijk aan ons. De Romeinse openheid voor andermans opvattingen zou weleens definiërend kunnen zijn voor de Europese cultuur en vormt een reden kennis te nemen van het Romeinse erfgoed. Bijvoorbeeld via een boek als Pax Romana.

[Oorspronkelijk verschenen in het NRC Handelsblad van 28 april 2017. Een interview met Goldsworthy vindt u hier. Ook vandaag geen “Methode op maandag”. Ik had dit weekend onverwacht wat andere verplichtingen.]

Deel dit:

9 gedachtes over “Romeins bestuur

  1. Hans van der Valk

    Regelmatig lees ik deze blog met veel plezier. Helaas voor vandaag gaat het om een recensie, die ik al eerder in de NRC heb gezien. Wel ben ik weer verrast, dat het artikel op 28 mei 2017 daar is verschenen. Het een en ander laat zien, hoe relatief tijd is.

  2. Martijn N.

    Ik ben wat verrast door je tamelijk stellige aanname dat we meer inscripties hebben van officieren dan van gewone soldaten. Heb je daar “harde” data voor of is het een buikgevoel? Ik meen dat we toch vrij veel inscripties hebben van “gewone” soldaten (of althans lager geplaatsten; het hangt ook af van de gehanteerde definitie van officier)?

    1. Heel goed punt, dank. Ik denk dat ik had moeten schrijven “relatief meer”. Een snelle check van wat inscripties op mijn website (Mainz, Apamea en nog wat kleingrut) leert dat “centurio of hoger” versus “manschappen”) elkaar in evenwicht houden. Bij een representatieve doorsnede zouden er veel meer manschappen moeten zijn. Dus in absolute zin zal het erom hangen maar de manschappen zijn wel ondervertegenwoordigd.

      En dat was ook de pointe: wie de bronnen trouw volgt, komt met een niet-representatief verhaal (de “positivistische misvatting”). Goldsworthy’s tweede boek is op dit punt beter dan zijn eerste, al zijn ze allebei oké.

  3. Ben Spaans

    Met de bronnen trouw volgen bedoel je hier eigenlijk niet kritisch genoeg? Niet te ver afdwalen van de beschikbare informatie is vaak wel aan te bevelen.

    1. Ja, dat klopt, maar er gaan vragen aan vooraf: was dit alle informatie die beschikbaar is geweest? gaf die informatie destijds een betrouwbaar beeld van de feiten?

      Om bij een militair voorbeeld te blijven: de Germaanse oorlogen zijn gedocumenteerd in diverse bronnen maar niet alle informatie die er ooit is geweest, is tot ons gekomen (we hebben bronnen voor 13-9, 1, 5-6, 9-11, en 14-16. Het conflict begon al in 17 v.Chr. en er is zeker in de tussentijd gevochten. Los daarvan is die informatie zeer eenzijdig (want alleen Romeins). Kortom, wie de bronnen trouw volgt, ontspoort.

  4. Ben Spaans

    Ok, maar je kunt je niet baseren op informatie die gewoon niet bestaat (of die er naar verluidt ooit is geweest.)
    Een opmerking van toenmalig Leids docent oudheidkunde Henk Versnel: de Oudheid is de gemakkelijkste periode van de hele studie geschiedenis – er gebeurde toch maar een (belangrijk) ding per jaar😁

      1. Ben Spaans

        Ik bedoelde niet dat je er niet bewust van moet zijn dat er ontbrekende bronnen zijn, maar aangezien je niet weet wat die zeggen, kun je er op zich weinig mee, reconstructies worden al snel speculatief.

        B.v. in de oudtestamentische boeken Koningen wordt gerefereerd aan ‘Kronieken van de koningen van Israël en Juda’, die informatie zouden bevatten die in de Bijbel is weggelaten. Die boeken zijn nooit gevonden, het is ook maar de vraag of ze ooit hebben bestaan.

        Het aanhalen van die kwinkslag van Versnel is gewoon een grapje hè, voor alle zekerheid.

Reacties zijn gesloten.