
Wetenschappelijke rationaliteit is een van de kernwaarden van de westerse samenleving. De continuïteit ervan zou moeten worden gegarandeerd door onze universiteiten, die deze waarde doorgeven van de ene naar de andere generatie. Die duurzaamheid onderscheidt een waarde van een willekeurige opvatting.
Hoe oud is de universiteit? Nog geen dertig jaar geleden luidde het antwoord dat ze dateert uit de twaalfde eeuw. Historici wezen dan bijvoorbeeld op het ontstaan van de Sorbonne in Parijs en de rechtsschool van Bologna. Dit antwoord zou heel goed juist kunnen zijn, want er is geen aspect van de Europese cultuur dat in deze tijd niet radicaal van karakter veranderde. Men spreekt daarom vaak van de Renaissance van de Twaalfde Eeuw of de Proto-Renaissance, waarin de ideeën werden geboren die in de vijftiende eeuw (artistiek) doorbraken in de Italiaanse Renaissance.
De twaalfde eeuw is ook de tijd van de Kruistochten: christenen beheersten het Heilig Land, en benutten daarvoor zowel militaire kracht als diplomatieke middelen. Het zou een misverstand zijn te denken dat ze niet ook vreedzaam met de Arabieren omgingen. Soortgelijke culturele uitwisselingen vonden plaats op Sicilië en in Spanje, waar drie vertaalscholen waren om Arabische teksten om te zetten in het Latijn. Niemand heeft ooit betwijfeld dat de Europeanen in deze tijd tal van zaken van de Arabieren overnamen. Een voorbeeld dat ons Hollanders zal aanspreken is de windmolen. Maar behoort ook de universiteit daarbij?
Dat vond in elk geval de Amerikaanse arabist George Makdisi (1920-2002), die het idee in 1981 opperde in The Rise of Colleges. Institutions of Learning in Islam and the West. Als model wees hij de madrassa’s aan, de juridische scholen waar islamitische geleerden worden opgeleid. Negen jaar later werkte hij de gedachte verder uit in The Rise of Humanism in Classical islam and the Medieval West.
Er zijn inderdaad overeenkomsten. Om die op waarde te schatten, moeten we eerst kijken naar de formatieve periode van de islam. Anders dan de Bijbel bevat de Koran weinig echte regels. De islamitische rechtssystemen zijn dan ook vooral gebaseerd op het voorbeeld dat Mohammed heeft gegeven, en dat bekend is uit talloze anekdotes, de hadith. De juristen legden daarvan enorme verzamelingen aan en, wat belangrijker was, bepaalden dat er naast Koran en hadith nog een derde bron van recht was: de consensus van de geleerden (ijma’). Een gevolg van die opvatting was dat moest worden vastgelegd wie geleerd was en wie niet. Ook ontstonden boeken waarin de verschillen in opvatting tussen de diverse juristen werden verzameld. Zulke boeken heten khilaf. In de loop van de achtste eeuw veranderden de juristen, ooit niets meer dan een handvol studeerkamergeleerden, in een klasse professionals.
Dat was niet naar de zin van de kalief, die meende dat hij, als opvolger van Mohammed, als enige het woord van God mocht uitleggen. In de negende eeuw kwam het tot vervolgingen maar uiteindelijk wonnen de juristen.
Omdat de trauma’s echter groot waren, begonnen ze zich te organiseren in een gilde, met een drievoudig curriculum voor leerlingen, gezellen en meesters – wel zo handig, want zo lag meteen vast wie geleerd was en wie niet. De bevoegdheden van de docenten werden duidelijk omschreven (ijazat at-tadris). Hoewel er dus duidelijke en goed gedefinieerde rangen waren, hadden alle leden van het gilde een stem in de vergadering, die werd geleid door een voor een jaar gekozen voorzitter. Tot slot waren alle bezittingen van het instituut ondergebracht in wat wij een stichting zouden noemen (een waqf). Het nieuwe schooltype staat bekend als madrassa.
Makdisi wees erop dat in westelijk Europa zo’n school niet nodig was. Er waren immers kloosterscholen en het leergezag was eveneens duidelijk geregeld: concilie, paus en bisschoppen. Het is op z’n zachtst gezegd opvallend dat als in de twaalfde eeuw de universiteiten ontstaan, deze niet de vorm hebben van een traditionele school, maar eveneens zijn gestructureerd als een gilde. Tegelijk zien we ook het drievoudig curriculum: student, gezel (baccalaureus) en doctor of magister. Om de lesbevoegdheid van de laatste te definiëren, koos men voor licentia docendi, in die tijd kreupel Latijn maar een letterlijke vertaling van ijazat at-tadris. Opvallend is verder dat de bezittingen van de universiteit waren ondergebracht in, opnieuw, een soort stichting: buiten de feodale gezagsverhoudingen. Een andere overeenkomst is de rol van de rector magnificus, die voor een jaar een universiteitsraad voorzat waarin niet alleen doctores en gezellen, maar ook studenten zitting hadden.
Het meest frappant is de parallel tussen enerzijds de islamitische boeken waarin de verschillende meningen van de juristen stonden en anderzijds de beroemde Sic et non, het eerste traktaat in de geschiedenis van de westerse filosofie, geschreven door Pierre Abélard (1079-1142). In beide teksten wordt de student uitgedaagd tegenstellingen te harmoniseren.
Makdisi’s werk werd aanvankelijk onthaald op beleefd stilzwijgen, die qualitate qua niet is gedocumenteerd, maar kan worden geïllustreerd met het mailtje dat de auteur van dit stukje eens ontving nadat hij een artikel aan The Rise of Colleges had gewijd. Zijn correspondent, een arabist, wees hem erop dat Makdisi’s interpretatie van de feiten flauwekul was. Op de vraag waarom dat oordeel dan in geen enkele recensie was te vinden, luidde het antwoord dat iedereen teveel respect had voor zo’n groot geleerde. Tja.
Nu is het toetsen van Makdisi’s interpretatie ook lastig. Aannemend dat Makdisi gelijk heeft, moeten de twaalfde-eeuwse westerse geleerden de madrassa’s hebben leren kennen door mondelinge kennisoverdracht. Op zich is dat onproblematisch – niemand bestrijdt dat vrijwel alle kennis destijds van mond tot mond werd doorgegeven – maar het is voor historici moeilijk om dit in kaart te brengen. Toen Makdisi zijn interpretatie in 1981 voor het eerst opperde, stond het onderzoek naar dit soort kennisoverdracht nog in de kinderschoenen. Het is daarom wel begrijpelijk dat sommige geleerden aarzelden.
Niet dat Makdisi’s theorie is doodgezwegen. In Knowledge and Social Practice in Medieval Damascus (1994) bestrijdt de Amerikaanse historicus Michael Chamberlain sommige van Makdisi’s opmerkingen, en – naar het oordeel van de schrijver van dit stukje – op het punt van de waqf terecht. Dat laat vijf parallellen tussen de madrassa en de universiteit bestaan: de organisatie als gilde; het drievoudig curriculum; het concept van een omschreven lesbevoegdheid; het gekozen voorzitterschap van de universiteitsraad; en khilaf. Eén parallel is toeval, bij drie ga je nadenken, bij vijf concludeer je dat er, zelfs al weten we niet precies hoe, sprake moet zijn van beïnvloeding.
[Eerder verschenen in Ad valvas.]
Je moet ingelogd zijn om een reactie te plaatsen.