[Tweede deel van een stuk over de klucht rond het Nationaal Historisch Museum; het eerste deel is hier.]
Zoals ik al schreef, kon ik aan de projecten van een historische canon en een daaraan gekoppeld museum wel enige positieve kanten ontwaren, en ik denk dat er best iets aardigs uit had kunnen komen. Maar toen benoemde minister Plasterk Erik Schilp en Valentijn Byvanck tot directeur. Het zullen vast heel aardige mensen zijn, maar een kunsthistoricus aan het hoofd van een historisch museum is vragen om problemen. Je maakt toch ook Rudi Fuchs geen directeur van het NIOD?
Geschiedenis is een vak. Je moet overzicht hebben van grote hoeveelheden informatie, en je moet die informatie, juist als je denkt dat je het zeker weet, steeds weer controleren. Je moet als historicus weten hoe je uit informatie de feiten afleidt en je moet in staat zijn verbanden te leggen tussen die feiten – de feiten te verklaren, met andere woorden. Daarvoor bestaan vijf verklaringsmodellen, die je als historicus maar hebt te kennen. Anders maak je gegarandeerd fouten. Tot slot kent de geschiedvorsing een interne kwaliteitscontrole, de geschiedtheorie. Ik zou overdrijven als ik zei dat alléén mensen met afdoende opleiding iets snappen van geschiedenis, maar een opleiding is wel handig, en een gebrek aan vertrouwdheid met het ambacht vergroot de kans op stommiteiten.
Het idee dat iedereen wel een geschiedenisboek kan schrijven, is echter hardnekkig. Misschien komt het wel doordat de historische opleidingen zó ver zijn uitgekleed dat het historici inmiddels aan zelfvertrouwen ontbreekt. Toen ik eens een professionele historische website, namelijk die van het Historisch Nieuwsblad, erop wees dat ze een berucht geval van kwakgeschiedenis presenteerden als betrouwbaar inzicht, kreeg ik als antwoord dat ze hadden vertrouwd op de BBC. Blijkbaar durfde het Historisch Nieuwsblad niet meer te vertrouwen op de eigen expertise.
Terug naar de benoeming van kunsthistorici als directeuren van het Nationaal Historisch Museum: ik had verwacht dat de Nederlandse geschiedkundigen, die meestal de weg naar de media wel weten te vinden, moord en brand zouden schreeuwen. Als de minister zegt dat ook een kunsthistoricus wel leiding kan geven aan een historisch museum, zegt hij in feite dat het historisch vakmanschap eigenlijk geen waarde heeft en dat geschiedenis geen wetenschap is. Dat zou Plasterk best wel eens echt kunnen hebben gedacht, want hij heeft tenslotte ook beweerd dat dat alfa’s de geschiedenis slechts beschrijven maar bèta’s de geschiedenis maken.
Maar de Nederlandse historici accepteerden de benoeming, alsof historische expertise irrelevant zou zijn. Deze minachting voor het vakmanschap beperkt zich echter niet tot website-houders en de acceptatie van kunsthistorische museumdirecteuren. Ik las onlangs het rapport van een visitatiecommissie over de historische opleiding aan een van onze universiteiten. Tot mijn verbazing zat in de commissie een gepensioneerde classicus, een vriendelijk iemand met bewezen historische belangstelling, maar niet iemand met geschiedtheoretische kennis. Wat zou iemand die de vijf verklaringsmodellen niet kent, aan zo’n commissie hebben kunnen bijdragen? Voor zover mij bekend, heeft de betreffende universiteit niet geprotesteerd, en ik kan me ook ergens wel voorstellen waarom: hoe minder deskundigheid in een visitatiecommissie, hoe kleiner de kans op een negatief oordeel.
Mijn vertrouwen in de academische geschiedschrijving zou echter een stuk groter zijn als men zich wél liet beoordelen door mensen die het vak begrepen. Mijn vertrouwen in de online-informatievoorziening zou groter zijn als de webmasters niet blindelings vertrouwden op andermans expertise. En we hadden vermoedelijk een Nationaal Historisch Museum gehad – en een museum met een zinvolle missie bovendien – als men als directeur iemand zou hebben aangewezen die het historisch ambacht wél beheerste.
Je moet ingelogd zijn om een reactie te plaatsen.