
Ik vertelde gisteren dat de Joden weliswaar een monotheïstische norm hadden maar dat er in de dagelijkse praktijk een zekere openheid naar buiten toe was: soldaten met amuletten van vreemde goden, mensen die zichzelf als Jood identificeerden én hun erkentelijkheid lieten blijken aan de vreemde god Pan. De tempelautoriteiten zullen er weinig mee op hebben gehad, maar de mensen maakten hun eigen keuzes.
Je zou de voorbeelden uit mijn vorige stukje kunnen beschouwen als een erkenning van het polytheïsme “naar buiten toe”. Er was ook een intern-joodse vorm van polytheïsme – al zouden we er misschien het woord “ditheïsme” voor moeten munten: het idee dat er een tweede godheid was. Dit denkbeeld, waartegen de rabbijnen vanaf de late tweede eeuw n Chr. stelling nemen, was in de voorafgaande eeuwen weliswaar ongebruikelijk, maar niet volstrekt marginaal.
De cruciale tekst staat bekend als Sefer Hechalot (“Het boek der hemelse paleizen) ofwel 3 Henoch. Het verhaal is ruwweg dat Henoch, een van de aartsvaders, een visioen heeft van het bovenaardse en ziet hoe een engel, die als een soort vizier namens God de wereld bestuurt, door God in koninklijke gewaden wordt gestoken en de naam “de kleine JHWH” krijgt. Tot dat moment heette hij nog Metatron, wat “troongenoot” betekent en verwijst naar de passage in het Bijbelboek Daniël waarin tronen – meervoud – worden neergezet voor God en de Mensenzoon. Om het nog wat vreemder te maken blijkt deze Metatron/JHWH/Mensenzoon aan het einde ook nog identiek te zijn aan Henoch zelf, zodat we ons stevig in de sfeer van de mystiek bevinden, waarin de mysticus streeft naar de eenwording met God.
De pointe is hier dat God – de grote JHWH – een collega aanstelt die, om zo te zeggen, het dagelijks bestuur van het universum op zich neemt. Dat idee was in het jodendom niet uniek. Vanouds kennen Joden enerzijds een nabije God, die door de Hof van Eden wandelt en persoonlijk de deur van de Ark sluit, en anderzijds een majestueuze, de wereld overstijgende God, die met “er zij licht” een compleet universum schept. In theologenjargon: het Jodendom kent zowel een persoonlijke als een transcendente god.
Voor joden die kennis maakten met de Griekse filosofie, werd deze ambiguïteit problematisch, omdat zij leerden dat een transcendente God zich nooit met iets anders kon bezighouden dan met de allerhoogste activiteit: denken aan het allerhoogste. Omdat een God die uitsluitend aan zichzelf dacht, zich moeilijk tevens bezig kon houden met het bestuur van deze wereld, namen joodse wijsgeren aan dat Gods Woord de middelaar was tussen de transcendente God en de Schepping. Het Woord was daarom, zoals de Joodse wijsgeer Philo van Alexandrië het uitdrukte, “noch ongeschapen noch geschapen, maar bevindt zich daar tussenin”. Dit Woord bestuurde de wereld, zoals ook Metatron dat deed.
Metatron/JHWH/Mensenzoon of het Woord van God: het zijn maar twee van de middelaarfiguren uit het jodendom. Michaël en de Lichtvorst zijn er nog twee. Hoewel de namen verschillen, komt het er steeds op neer dat God een soort vizier heeft die de wereld zal regeren. De religieuze stroming die “gnosis” wordt genoemd, kan erdoor zijn beïnvloed, al zijn er andere mogelijkheden.
Over de vraag wanneer het “ditheïsme” is ontstaan, lopen de meningen uiteen. Eén ding is echter duidelijk: het moet oud zijn. Het kan niet meer zijn bedacht nadat de christenen Jezus en de Mensenzoon waren gaan gelijkstellen en een hemelse troon hadden toegedacht. En daarmee komen we bij een eerste conclusie in de reeks: het christendom lijkt te zijn ontstaan in een joods milieu dat volgens de toenmalige autoriteiten niet helemaal zuiver in de monotheïstische leer was.
[Wellicht herkent u al welke nieuwtestamentische tekst ik binnenkort zal gaan behandelen. Wordt vervolgd]
Als wij iets kunnen leren uit het verder vrij bedenkelijke boek van Tjeu van den Berk, ‘Het oude Egypte: bakermat van het jonge christendom’ (Van den Berk heeft met andere boeken laten zien dat hij tot heel wat beters in staat is, maar dit terzijde) is het wel het feit dat het hele religieuze/filosofische leven in de toenmalige Levant één volslagen onoverzichtelijke ‘melting pot’ was waar talloze tradities, religies, goden en godinnen over en door elkaar heen buitelden, nog afgezien van het verschil tussen ‘officiële’ en volksopvattingen waarbij de eerste meestal vrolijk door de laatste werd geïncorpereerd. Er kwam pas enige structuur met de zeven oecumenische concilies van de Christelijke kerk waardoor er, tenminste formeel, een duidelijk centraliserend gezag kwam dat zich later met name in de kerk van Rome als zodanig verder ontwikkelde. Maar tot zover ben je chronologisch nog niet gevorderd met deze zeer lezenswaardige posts.
Dat klopt als een bus. Alles beïnvloedde alles en het idee dat er zoiets als een vastgelegde cultus was, is uitgesproken christelijk.
Wél denk ik overigens – het past niet in het bestek van mijn stukje – dat er toch wel enige normen bestonden. Het jodendom mocht dan de mogelijkheid kennen het bestaan van vreemde goden te erkennen en hun zelfs te bedanken voor een redding op zee, maar ik ben er vrij zeker van dat er een universele veroordeling zou zijn als er aan een vreemde god werd geofferd. Jodendom was geen eengodendom maar eengodenofferdienst.
Eén tekstvondst is voldoende om me in het ongelijk te stellen.
In het Grieks gewoon de Demiurg. Zie: de Timæus van Plato.
Al die religieuze hersenspinsels blijven toch een wonderlijke zaak. Gelukkig schrijf je er als altijd heel vermakelijke en kundige stukjes over.
Wat zijn er toch later allemaal strakke verhaaltjes van gemaakt. Bart Ehrman heeft ook wel eens geschreven over 365 goden van het christendom (http://www.nrc.nl/handelsblad/2004/04/09/dertig-goden-hadden-de-christenen-7681621). Heel leuk beeld, Jona, het Woord als de grootvizier van JHWH. Het radicale gnosticisme begint dan ook ineens sterk te lijken op een aflevering uit de stripserie van Iznogoedh, van Goscinny. Ik wil kalief zijn in plaats van de kalief!
Aristoteles heeft het over de Onbewogen Beweger, die alleen over zichzelf nadenkt. Uit de energie die daarbij vrij komt kan van alles ontstaan, dus o.a. onze kosmos en aarde, het leven en de goden die dat moeten besturen. Over deze Onbewogen Beweger kan alleen in ontkennende zin gesproken worden.
De goden die het leven moesten regelen spraken woorden (wetten voor het verrijzend leven), vanuit de Aarde, die door een boodschapper aan het leven werden medegedeeld. Zeus had Hermes, Ptha had Apis de zwarte stier, Marduk een witte stier.
Het hangt er van af hoe je ‘scheppen’ uitlegt maar zelf zie ik het meer als ‘ordenende’ goden: alles was er al, licht en duisternis, leven en dood, het moest alleen een naam krijgen.
En JHWH is een nakomertje want Ptha was al tweeduizend jaar eerder daarmee bezig geweest.
De aanvang van het Bijbelboek Job waarin de hoogste god een goden- of hemelraad bijeenroept bestaande uit de zonen van God waarin satan dan moet verschijnen on gehoord te worden verwijst ook naar deze ordende scheppingskracht waarin het monotheïsme en het polytheïsme elkaar a.h.w. raken.