Oorlogskind (16) Een grote boerderij

ben_1943

[Ik doe het zelf even wat rustiger aan en geef het woord aan mijn vader Ben Lendering, die vertelt wat hij als kind in de Tweede Wereldoorlog heeft meegemaakt. Het eerste deel is hier en een overzicht is daar.]

De boerderij van Snelting lag midden in het dorp. Ervoor was een grote tuin, ik denk een meter of vijftig lang. Aan de straat was een mooie toegangspoort en daarachter een breed pad naar het huis. Links was de bloementuin en rechts de moestuin. De boerderij was van het T-type: een dwars geplaatst voorhuis waar gewoond werd en daar aan de achterkant tegenaan gebouwd het bedrijfsgedeelte. Op de deel stonden ongeveer tien melkkoeien en ook nog een stuk of vijftien jonge dieren. Aan de andere kant was de paardenstal, met drie paarden. Voor die tijd was het een grote boerderij. In het varkenshuis lagen zo’n twintig varkens.

Middenin het dorp stond ook de kerk en als je vanaf het kerkplein naar de boerderij keek, dan wist je dat Snelting een machtige boer was geweest. Een heel indrukwekkende voorgevel: vijf grote ramen op de begane grond met een dubbele voordeur daartussen en op de eerste verdieping zes ramen op een rij en daarboven nog een grote kap met kleine raampjes.

In het voorhuis beneden kwamen we haast nooit. Rechts van de brede gang was de pronkkamer. Daar stonden allemaal mooie meubels, heel oud. In die kamer werd alleen de pastoor ontvangen of een bruidspaar, maar dat gebeurde natuurlijk ook niet elke dag. Aan de ander kant van de gang was de salon, die was heel groot, zeker tien meter lang en tien meter breed. Ook daarin stonden heel mooie meubels en soms gingen Jan en Sientje daar wel eens op zondag zitten. Naast de salon was nog een “opkamer”. Dat is een kamer die wat hoger ligt, omdat er een hoge kelder onder gebouwd is. Daar vertel ik je later nog meer over. In die opkamer sliepen opa en oma. Al die vertrekken werden in de winter natuurlijk niet verwarmd, daarom bleven de mensen ook graag in de grote woonkeuken, rondom het fornuis.

Op de eerste verdieping waren de slaapkamers voor Jan en Sientje, en voor ons. Daarboven was een heel grote zolder, die helemaal vol lag met graan. Als je daar kwam dan ritselde het aan alle kanten, dat waren de muizen die vlug wegrenden. Dat graan was de voorraad om brood van te laten bakken en ook om weer in te zaaien voor de nieuwe oogst.

Aan de andere kant van het huis was ook nog een groot kippenhok, waar wel tweehonderd kippen zaten. Wim en ik mochten oma altijd helpen de kippen te voeren en de eieren uit de legkastjes te halen. Oma deed dan altijd een hoop maïs in haar schort en dan strooide ze dat tussen de kippen, terwijl ze steeds maar riep: “Poele, poele, poele!” En wij strooiden even hard mee, met onze kleine handjes  en riepen ook: “Poele, poele, poele!”

Vaak werd er op zaterdag een kip geslacht. Oom Jan ging dan het kippenhok binnen en  greep een stevige kip beet. Wij keken gespannen toe hoe hij het beest op een hakblok legde en met een klein bijltje de kop afsloeg. Dan liet hij de kip los en die liep dan zomaar weg, zonder kop. Na een poosje bleef die wel ergens liggen en dan zei Jan: “Zo, nou is-tie echt dood.” En dan moest hij de kip natuurlijk plukken en schoonmaken. Ik weet niet of ik de volgende dag de kippensoep zo lekker vond.

De mensen op de boerderij liepen natuurlijk op klompen en Wim en ik kregen er dus ook een paar. Je had hoge en lage klompen. Lage klompen hadden een leren riem over de wreef van je voet, maar liepen eerder vol water. Wij kregen hoge klompen. In het dorp was nog een klompenmaker en die maakte ze voor ons. Voorraad had hij kennelijk niet, want hij nam ons de maat en af en toe moesten we maar eens gaan vragen of de klompen klaar waren. Dat zal na een week of twee wel het geval zijn geweest. Wat waren we trots op onze nieuwe houten schoenen. Maar toen het zaterdag was kregen we van tante Sientje een borstel en moesten we de klompen onder de pomp goed schoon schuren. Dat moest elke zaterdag en dat vonden we natuurlijk niet zo leuk.

Aan de overkant van het kerkplein was een café geweest. In de cafézaal was nu de tweede klas van de lagere school ondergebracht. Daar moest ik dus heen. De echte dorpsschool was door de Duitsers in beslag genomen om soldaten in onder te brengen. Waar Wim heen moest, weet ik niet meer. Ik kwam op die tweede klas tussen alle dorpskinderen te zitten en met mijn ervaring van een goede stadsschool was ik die kinderen heel ver voor. Ik had de rijtjes sommen altijd heel vlug klaar, maakte geen fouten in de dictees. Dus ik mocht wel eens extra werkjes doen of gaan lezen. Ik denk niet dat ik op dat schooltje veel geleerd heb, maar ik heb er wel op gezeten tot we weer naar Arnhem vertrokken. In ieder geval ging ik toen gewoon naar de derde klas.

Ik herinner me dat er een meisje was, Marietje Beckers, waar ik naast moest zitten. Die kwam ook bij ons op de boerderij spelen. Haar vader was het hoofd van de school. Heel veel jaren later, toen ik pas onderwijzer was, werkte ik een paar maanden aan een lagere school in Dieren. Daar was een onderwijzer die Frans Beckers heette. En laat dat nou een broer van Marietje zijn. En daarvan hoorde ik dat zij ook onderwijzeres was geworden… in Megchelen, op de school van haar vader.

[Wordt vervolgd]

Deel dit:

2 gedachtes over “Oorlogskind (16) Een grote boerderij

  1. Het valt mij op dat er zo weinig reacties komen op deze boeiende verhalen van Jona’s vader over de oorlog. Zo weinig overlevenden van die tijd zijn er toch niet? Of is het lezerspubliek van de Beobachter zoveel jonger dan ik (76)?
    Wat mij in “Een grote boerderij” treft is het enorme beleefde verschil tussen de daarin beschreven situatie wat betreft het voedsel en die welke ik me uit de oorlog en daarna herinner van wat er in Amsterdam leefde. Ik heb zelf geen herinneringen aan honger, zelfs niet uit de periode van de hongerwinter (1944/45). Koekjessoep (een Mariakoekje in een diep bord en heet water eroverheen) en slagcreme (een soort vervanging van ijs) waren mijn favoriete voedsel. Verder kwam er niet zoveel op tafel, voor zover ik nog weet. In ieder geval was het Zweedse wittebrood dat we kort na de oorlog kregen een weldaad. Ik herinner me dat mijn ouders en ik in de keuken die boterhammen, met roomboter besmeerd, naar binnen smikkelden.
    Er is een enorm tekort aan voedingsmiddelen geweest in Amsterdam gedurende maanden van het laatste oorlogsjaar. De mensen hadden het er nog lang over als ze elkaar spraken. Over de hongertochten op een fiets met houten banden. Tot ver in Friesland om bij de boeren voedsel te krijgen in ruil voor linnengoed en zilveren sieraden. Van sommige boeren kregen de mensen veel en goed voedsel, maar – zo werden de verhalen verteld – andere zetten de mensen af of stuurden de hond op ze af om ze van het erf te jagen. Boeren hadden in mijn beleving in het naoorlogs Amsterdam veelal een slechte naam.
    Wat was het anders op de Veluwe!

Reacties zijn gesloten.