Oorlogskind (24) Terug naar school

ben_1943

[Ik doe het zelf even wat rustiger aan en geef het woord aan mijn vader Ben Lendering, die vertelt wat hij als kind in de Tweede Wereldoorlog heeft meegemaakt. Het eerste deel is hier en een overzicht is daar.]

Ons huis was dus helemaal donker, ik geloof dat alleen in de keuken nog een ruitje heel was. Om in de voorkamer wat licht te krijgen haalde mijn vader de ruit uit de boekenkast en met wat latten en planken zorgde hij ervoor dat we tenminste weer naar buiten konden kijken. Dat heeft zo wel een paar maanden geduurd. Want ook de glasfabrieken moesten natuurlijk weer opgestart worden en er was na de oorlog heel veel glas nodig.

Heel grappig was hoe we de eerste weken te eten kregen. Er waren nog geen winkels open waar je eten kon kopen. Bovendien hadden heel veel mensen nog geen werk en dus geen inkomen. Nu was er ondertussen iets heel merkwaardigs gebeurd. Tijdens de oorlog hadden heel veel mensen erg veel geld verdiend met zaken die eigenlijk niet mochten. “Zwarte handel” noemen ze dat. Van dat verdiende geld was natuurlijk geen belasting betaald en daarom besloot de minister van financiën al het geld van de ene dag op de andere waardeloos te maken. Pas later zouden de mensen het geld terugkrijgen, wanneer was uitgezocht hoe ze er aan gekomen waren en de belasting was betaald. Het geld werd “geblokkeerd”. En iedere Nederlander kreeg toen een tientje. Mijn vader kreeg dus zeven tientjes, want we waren met vijf kinderen.

Nu was dat wel veel meer waard dan nu zeventig gulden. Maar dat geld hadden we niet eens nodig om warm eten te kopen, want de bevolking werd gevoed vanuit een centrale keuken, ook wel “gaarkeuken” genoemd. Om twaalf uur ’s middags kwam er op de hoek bij de Jan Vethstraat een vrachtwagen met grote potten eten. De mensen stonden in een rij te wachten met een pan en als je aan de beurt was, vroeg de man die het eten uitdeelde met hoeveel mensen je thuis was. We zeiden dan: “Zeven”. Of misschien moesten we wel zeven bonnetjes inleveren, dat weet ik niet meer. En dan schepte hij zeven grote lepels stamppot in je pan. Een andere man deed er zeven stukjes vlees bij. En zo at de hele buurt op dezelfde dag stamppot van rode kool, groene kool, blauwe kool, bruine kool, roze kool, paarse kool of welke kleur kool er die dag voorhanden was. Hoe lang die toestand heeft geduurd, kan ik je niet meer zeggen. Het zal niet zo lang zijn geweest, want de winkeliers wilden natuurlijk ook weer geld verdienen.

Na een poosje konden we weer kopen in de winkel, maar daarvoor moest je wel een klantenkaart hebben. Je kon dus alleen bij “je eigen” winkel kopen. Dat had te maken met de distributie van de goederen die nog steeds van kracht was. Wij deden boodschappen bij Hupkes op de Mesdaglaan. Er waren toen nog geen supermarkten, zodat ieder klant apart geholpen werd. En als de winkel vol klanten stond moest je heel lang wachten voor je aan de beurt was. En als kind duurde het nog langer, want er waren altijd mensen die voordrongen. Ik weet nog goed dat mijn moeder me nog een keer naar de winkel stuurde omdat ze iets vergeten was, toen kon ik weer een uur staan wachten. Maar misschien wilde ze me gewoon een poosje kwijt omdat ik lastig was.

Op de eerste zondag dat we in Arnhem terugwaren wilden mijn ouders met ons naar de stad om naar het verwoeste centrum te gaan kijken. Dat wilde ik ook graag zien. Maar toen het zover was, had ik kennelijk iets uitgevreten, waardoor mijn vader heel kwaad op me was en toen moest ik voor straf alleen thuis blijven. Ik huilen, brullen, schreeuwen, maar er hielp geen moedertjeslief aan. De hele familie vertrok zonder mij. Maar op de hoek bij de bakker troffen ze kennissen die ze kennelijk nog niet hadden gezien en daar bleven ze een poosje mee staan praten. Ondertussen stond ik in het voortuintje hartverscheurend te huilen. Toen de kennissen eindelijk doorliepen, streek mijn moeder met de hand over het hart. Als ik nu heel lief was, mocht ik mee. En ik was natuurlijk vreselijk lief die middag.

We moesten helemaal naar de stad lopen, want trams reden er niet meer. Pas na een paar weken begon het Gemeentelijk Vervoerbedrijf weer te werken… met vrachtwagens! Die waren overgenomen van het Canadese of Amerikaanse leger. Er waren bankjes in gezet en achteraan hing een trapje. Op het hoekje bij dat trapje zat een conducteur die de kaartjes verkocht. En boven de cabine was een bordje gemaakt met een “2”. Dat was dus lijn 2 die naar de Hoogkamp ging. De trams zijn nooit meer teruggekeerd in de stad, maar in het Openluchtmuseum rijdt nu een nagebouwde Arnhemse tram.

We liepen dus helemaal naar de stad en wat we daar te zien kregen! Dat beeld zie ik nog altijd voor me: één grote puinhoop, er stond bijna geen huis meer overeind. En midden tussen al dat puin de ruïne van Sint-Eusebiuskerk, de stomp van de toren. En tussen al dat puin liepen mensen te zoeken naar de plek waar hun huis had gestaan. Het was verschrikkelijk. Toen ze later dat puin gingen opruimen werd dat op een grote berg gestort bij de Rijn, op de plek waar nu de Nelson Mandelabrug ligt. Ik herinner me nog die gigantische puinberg.

Wat moest er veel hersteld worden aan de stad. Dat zou nog jaren duren. De toren van de Sint-Eusebiuskerk is pas twintig jaar later weer opgebouwd.

[Slot volgt]

Deel dit:

Een gedachte over “Oorlogskind (24) Terug naar school

Reacties zijn gesloten.