
In de dagen van Schliemann en zijn jongere tijdgenoot Montelius zou niemand de grens tussen klassieke en prehistorische archeologie hebben kunnen trekken. Er was nog zo veel onbekend, de methoden waren nog nieuw en in feite bestond de archeologie als wetenschap nog niet. Er waren hooguit wat aanzetten daartoe. Geleidelijk aan kozen sommige onderzoekers voor samenwerking met de classici en de oudhistorici; zij gingen hun materiaal presenteren op een gevaarloze wijze, ermee tevreden een hulpwetenschap te zijn waar classici iets aan hadden. Ik blogde er al over.
Er waren er die zich verzetten tegen het huns inziens overdreven belang dat werd gehecht aan Griekenland en Rome. Eén zo’n criticus was de Duitser Gustaf Kossinna (1858-1931), die meende dat de originaliteit van Griekenland en het oude Nabije Oosten systematisch werd overschat. Het werd tijd, vond hij, om de noordelijke volken de plaats te geven die ze verdienden. Daarom stichtte hij in 1909 te Berlijn het Deutsches Institut für Vor- und Frühgeschichte, dat niet veel later werd omgedoopt tot Institut für Deutsche Vor- und Frühgeschichte. Al voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog waren in Frankrijk en Engeland vergelijkbare instituten voor de nationale archeologie opgericht.
Einfühlen
Kossinna’s uitgangspunt was even voor de hand liggend als vruchtbaar. Montelius had een overzicht gegeven van de ontwikkeling van allerlei voorwerpen in de verschillende Europese regio’s, maar had de verschillen en overeenkomsten nooit kunnen verklaren. Hij was niet verder gekomen dan de constatering dat vernieuwingen in de materiële cultuur zich van oost naar west leken te verspreiden. Kossinna redeneerde dat culturele veranderingen altijd ontstonden doordat iemand erover had nagedacht, en dat de archeoloog idealiter tot dit individu moest zien door te dringen. In feite was zijn ideaal dus identiek aan dat van de andere oudheidkundigen van die tijd: einfühlen.
Dit was natuurlijk onmogelijk, maar archeologen konden wel de vondsten analyseren als afspiegeling van de levenswijze van de samenleving van de vernieuwer. Anders gezegd, het doel van de archeoloog moest de reconstructie van het gedragspatroon van de antieke samenlevingen zijn. Als dit tegenwoordig wordt beschouwd als het intrappen van een open deur, bewijst dat Kossinna’s invloed.
Hijzelf kwam tot een revolutionaire reconstructie van de Europese Prehistorie. In Die Herkunft der Germanen (1911) wees hij erop dat het veelvoud aan archeologische culturen van het prehistorische Europa kon worden teruggebracht tot een beperkt aantal cultuurkringen. Er was niet één, oosters centrum waaraan alle culturele vernieuwingen ontsprongen, er waren verschillende bronnen van beschaving. Zo was de Hallstattcultuur in Kossinna’s optiek het centrum van een nieuwe IJzertijdcultuur, die zich later over grote delen van Europa had verspreid en die hij identificeerde met de uit Griekse en Latijnse teksten bekende Kelten. Een tweede cultuurkring was gegroeid toen Rome zijn cultuur aan de Mediterrane wereld oplegde: de Romaanse kring, die in Kossinna’s tijd werd vertegenwoordigd door een Italiaanse, Roemeense, Franse, Portugese en Spaanse cultuur. De derde kring was de Slavische, die zich in de Vroege Middeleeuwen naar het westen had verspreid. Tot slot was er de Germaanse kring, waarvan het kernland lag in Duitsland en Scandinavië.
De archeologische cultuurkringen representeerden dus talig gedefinieerde etnische eenheden.
Migraties
Het moest mogelijk zijn aan te geven waar de verschillende Europese volken vandaan kwamen. De Germanen zouden hun ‘Urheimat’ hebben gehad op de Noord-Duitse Laagvlakte, waar Kossinna meende het bodemarchief te kunnen lezen als de nalatenschap van allerlei historisch bekende Germaanse stammen. Het was op die manier mogelijk aan te wijzen hoe deze zich hadden bewogen. Bepaalde voorwerpen die in de zesde eeuw na Chr. in gebruik waren in het Visigotische Spanje, zouden kunnen worden teruggevolgd naar Aquitanië (vijfde eeuw), andere voorwerpen werden gevonden in zowel Aquitanië als Bulgarije (vierde eeuw), en zo kon een archeoloog de zwerftocht van deze stam volgen, terug naar de Oekraïne (derde eeuw) en het Oostzeegebied. Althans, dat beweerde Kossinna.
Archeologie en etniciteit
Dat oude voorwerpen kunnen en moeten worden gebruikt om de cultuur te reconstrueren van de samenleving die ze heeft geproduceerd, zullen weinig archeologen ontkennen. Even weinig archeologen zullen het er echter mee eens zijn dat deze culturele reconstructie moet beginnen met het bepalen van de etnische identiteit. Niet dat dit absoluut verboden is – het is best mogelijk aan de hand van het aardewerk de Latijnen van Midden-Italië te onderscheiden van de oostelijker levende Volscen, en vast te stellen dat zij in de vijfde eeuw het zuidoosten van Latium overnamen – maar Kossinna ging vaak wat kort door de bocht.
Zo is maar de vraag of het antieke woord ‘Kelt’ wel sloeg op een volk en is onduidelijk wie de Germanen waren: het gebied dat de Romeinen aanwezen als Germaans, had andere grenzen dan de door Kossinna als zodanig bestempelde archeologische culturen of de gebieden waar Germaanse talen werden gesproken.
Ook het concept van een ‘cultuurkring’ was omstreden, want het was heel lastig te definiëren. Dit alles zou voldoende hebben moeten zijn om de etnische duiding van culturen in onbruik te hebben laten raken, maar er was een Tweede Wereldoorlog nodig om het werkelijk te doen gebeuren. Dat we er nu voorzichtiger mee zijn, komt niet doordat de wetenschap zichzelf heeft vernieuwd, al had dat kunnen en moeten gebeuren, maar doordat de benadering politiek ongewenst was geworden.
Archeologie als sociale wetenschap
Hoewel Kossinna’s concrete resultaten dus werden verworpen, had hij wel aangegeven dat het mogelijk was met behulp van archeologische vondsten tot conclusies te komen die we historisch of sociaalwetenschappelijk zouden kunnen noemen. Zo gaf hij een beslissende wending aan de prehistorische archeologie: weg van de kunstgeschiedenis, naar de algemene geschiedenis en de culturele antropologie, waaraan prehistorisch archeologen konden bijdragen met informatie over nog onbekende culturen.
Kossinna opperde nog een ander idee, namelijk dat het mogelijk moest zijn de specifieke vormen van een archeologische cultuur op te vatten als een aanpassing aan het fysisch milieu. Zelf heeft hij deze gedachte nooit kunnen uitwerken, maar latere archeologen hebben dat wel gedaan.
Het Einfühlen is typisch iets voor de Duitse filosofie van die tijd. Waren b.v. angelsaksische prehistorici daar ook mee bezig ?
Of het typisch voor de Duitse filosofie van die tijd was, weet ik niet. Maar de omschrijving van Einfühlen doet onmiddellijk denken aan wat de socioloog Max Weber in die tijd met Verstehen bedoelde.
Voor hem was het een centrale methode voor sociologisch onderzoek.
Collingwood komt in de buurt.
Etniciteit lijkt weer belangrijker te worden. Denk maar aan het claimen van menselijke overblijfselen door Indianen in de VS en Canada. Ook in Europa is er weer meer belangstelling voor etniciteit en identiteit.
Bedankt overigens voor het interessante stukje.
Politiek. De Indianen willen de oorspronkelijke bewoners van Noord-Amerika zijn. Ten tijde van Clinton werd een nog ouder Caucasisch skelet gevonden, dat dus niet tentoongesteld mocht worden, want ongewenst bewijs.
Dat blijkt toch ook anders in elkaar te zitten, als je deze bedoelt:
https://en.wikipedia.org/wiki/Kennewick_Man
Precies.
Dat is niet helemaal waar. De rel rond de Kennewick-man, want daarover heb je het, is uiteindelijk redelijk beslist.
Ik herinnerde mij het begin van die discussie, en vooral de politieke ophef daarover. Maar https://en.wikipedia.org/wiki/Kennewick_Man
De ontdekker is later van mening veranderd.
OK, ja die bedoelde ik.
Misschien waren het dus blanken die graag de oorspronkelijke bewoners van Noord-Amerika wilden zijn – net zoals sommige blanke Nederlanders uit een bepaalde hoek graag de oorspronkelijke bewoners van Zuid-Afrika willen zijn. Hint: “Minderheid in eigen land”.
Bepaald niet alleen politieke correctelingen doen hun best de geschiedenis naar hun hand te zetten. Een beetje wetenschappelijk skepticisme is dan ook erg handig.
Op die Wikipedia site staat “The discovery led to considerable controversy for more than a decade. The Umatilla people and other tribes demanded the remains be returned for reburial under the federal Native American Graves Protection and Repatriation Act (NAGPRA). The law was designed to return human remains and cultural objects which had long been unlawfully obtained or taken from them. In this case, the archaeologists who studied the bones, James Chatters and Douglas Owsley, the latter with the Smithsonian Institution, both asserted that the bones were only distantly related to today’s Native Americans. They also said the remains had features that more closely resembled Polynesian or Southeast Asian peoples, a finding that would exempt the bones from NAGPRA.” Dus oorspronkelijk leek het erop dat de botten nauwelijks te maken hadden met de Native Americans. De Umatilla people wisten het in het begin ook niet zeker.
De hier vaak zo bejubelde DNA-revolutie gaat etniciteit ook weer terugbrengen hè…
Niet in die simplistische vorm. Het wordt duidelijk dat mensen veel meer verwant zijn dan gedacht.
Als we de huidige resultaten bekijken vanuit toenmalig perspectief, dan is het zoals De Gobineau schreef: de rassen zijn te vervlochten geraakt, er is geen enkele hoop meer. De Gobineau trouwde dan ook met een Creoolse uit Martinique, Clémence Monnerot.
Haar portret
Nou, zijn de ‘Ariërs’ wat gechargeerd niet een beetje terug nu er rond 2000 v. Chr. inderdaad een grote migratie in Europa vanuit huidig Oekraïne/Zuid-Rusland/wat centraal Azië lijkt te hebben plaatsgevonden, het ‘Strijdhamervolk’ van Maria Gimbutas dat dan toch op feiten lijkt te berusten?
De echtgenote van De Gobineau was van Creoolse afkomst – enige tijd geleden was ik bij een Studium Generale lezing in Leiden waar werd betoogd dat de 1e echtgenote van Napoleon Bonaparte, Joséphine (Rose Tascher de La Pagerie) een slachtoffer van ‘white washing’ zou zijn, waar onder meer zangeres Beyonce tegen protesteerde. Volgens mij gaat het hier om verwarring over de term ‘Creool’. Die aanduiding sloeg niet alleen op personen van gemengde afkomst in de West-Indische en Amerikaanse koloniën, maar ook op personen uit Europese kolonisten families. ‘ Créool, Criolo, het konden ook personen zonder ‘gemengd bloed’ zijn. Napoleon noemde Joséphine ‘mijn kleine Creoolse’ omdat ze uit een adelijke plantersfamilie op Martinique stamde.
De vrouw van De Gobineau kan best van ‘gemengde herkomst’ zijn geweest , maar bij Joséphine lijkt toch daar geen sprake van te zijn. Maar zo groeit wel weer een misverstand over ‘structureel racisme’.