Eerst een stam bij uit ons uit de buurt: de Eburonen. U weet wel, de groep die onder leiding van Ambiorix (Gallisch: “koning van de hele wereld”) het Veertiende Legioen vernietigde en later door de Romeinen werd vernietigd. Eburos betekent “taxus” en is heel normaal in antieke plaatsnamen: zo zijn er steden die Eburodunum heetten, zoals Embrun in de West-Alpen, Yverdon in Zwitserland en Brno in Tsjechië. Het Engelse York heette ooit Eburacum en zo kunnen we nog wel even doorgaan. De Eburonen waren dus de taxusmensen.
Enkele jaren geleden heeft de Duitse overheid tien universiteiten het predicaat excellent verleend. De overheid wilde daarmee zorgen dat de wetenschap in Duitsland tot de wereldtop zou blijven behoren. De universiteiten moesten daar natuurlijk iets voor terug doen. Want het ging niet alleen om een titel, maar ook om extra geld en dus meer promovendi voor nieuw onderzoek. Daarnaast werden interdisciplinaire Clusters of Excellence (zoals het in de Engelse tekst heet) opgericht. Zo heeft de Universiteit van Kiel met zijn twintig duizend studenten een cluster, Roots genaamd, met voor die onderzoeksgroep vergelijkbare voordelen als de excellente universiteiten. Met dit cluster is Kiel een belangrijk centrum voor archeologische onderzoek in Duitsland geworden. Ik geloof niet dat zoiets in het huidige Nederland mogelijk zou zijn. Het cluster houdt zich bezig met:
(…) the reconstruction of past societies. Connectiveness of individuals and groups, of people and the environment, of events, processes and structures are being investigated from an archaeological and historical perspective. (…). The underlying hypothesis – the more that people are connected, the lower the potential for conflict – was the starting point.
Inscriptie van Suppiluliuma II in Hiërogliefisch Luwisch (Hattusa)
Er gaan dagen voorbij waarin ik niet denk aan de vraag of het Proto-Anatolisch afstamt van het Proto-Indo-Europees of dat het Proto-Indo-Europees en het Proto-Anatolisch een gedeelde voorouder hebben. Ik ontmoette vorige maand iemand die daar wel dagelijks aan denkt: Alwin Kloekhorst van de universiteit in Leiden. Eerst ga ik u vertellen wat hij me over het onderwerp vertelde, daarna zal ik u uitleggen waarom het uitmaakt. Maar eerst even wat achtergrond.
Proto-Indo-Europees
De reconstructie van het Proto-Indo-Europees is, en ik overdrijf niet, een van de grootste prestaties uit de geesteswetenschappen aller tijden. Het gaat om het inzicht dat vrijwel alle talen in Europa, een groot aantal talen uit Centraal-Eurazië, plus enkele Iraanse en Indische talen afstammen van één oertaal. De talen in die familie noemen we Indo-Europees en de gereconstrueerde oertaal heet Proto-Indo-Europees.
Beth Shean, een van de opvallendste opgravingen van Israël
Archeologen werken overal, maar er zijn gebieden die wat meer in de belangstelling staan dan andere. Een daarvan is de regio die ik maar even “Israël en de Palestijnse gebieden” zal noemen. De relatie tussen tekst en vondst staat daar het meest op scherp. Dat is interessant. Los daarvan zijn daar mensen die menen dat de zionistische claim op het land onderbouwd dient te worden met zionistische archeologie. Voor de goede orde: daar is archeologie niet voor en het hoeft bovendien helemaal niet aangezien Israël is erkend met internationale verdragen. Maar boeiend is dat misbruik van de geschiedwetenschap wel.
Dat brengt ons, nu we dat wat politiek is hebben gescheiden van dat wat interessant is, bij de vraag wat er in Israël en de Palestijnse gebieden zoal valt te zien.
Kybele op een reliëf uit Karchemiš (Museum voor Anatolische Beschavingen, Ankara)
De diverse volken in de Oudheid aanbaden vele, vele goden en godinnen. Een van de allerbekendste was de grote godenmoeder: de godin die ooit de andere goden, de eerste mensen, de dieren en de wilde natuur had gebaard. Kortom: de universele moeder. De mensen in Anatolië, zeg maar het huidige Turkije, vereerden haar onder diverse namen. Uit Hittitische bronnen kennen we haar onder de naam Hepat.
Uit het eerste millennium v.Chr. kennen we bijvoorbeeld de Leto van de Lyciërs en de Artemis van Efese. Matar, Agdistis en Kybele zijn de Frygische namen van de godin. De laatste naam zou gaan vanaf de vijfde eeuw v.Chr. gaan overheersen.
Ik heb al geblogd over de Aoos, Elbe, Eufraat, Rijn en Tigris, dus laten we het nu eens hebben over de Donau. De Romeinen noemden de hele stroom Danubius, de Grieken gebruikten die naam alleen voor het westelijke deel. De benedenloop kenden ze als Ister. De mooie blauwe rivier ontspringt in het Zwarte Woud en mondt uit in de Zwarte Zee. Met een lengte van ongeveer 2860 kilometer is de rivier ongeveer even lang las de Eufraat. In Europa is alleen de Wolga langer. De antieke auteurs meenden dat, afgezien van de halflegendarische rivieren van India, alleen de Nijl groter was dan de Donau.
Onder de vele zijrivieren van de Donau – Plinius de Oudere kende er niet minder dan zestig – zijn de Iller, de Lech, de Altmühl, de Naab, de Regen, de Isar, de Ilz, de Inn, de Traun, de Enns, de Morava, de Leitha, de Rába, de Váh, de Drava, de Tisza, de Sava, de Olt, de Siret en de Prut. Dat is nogal wat, maar de rivier is dus lang en stroomt door Duitsland, Oostenrijk, Slowakije, Hongarije, Kroatië, Servië, Roemenië, Bulgarije en schampt zelfs even aan Moldavië en Oekraïne.
Omdat ik werk aan een boek over de vraag waar de innovatie in de oudheidkundige disciplines momenteel zit, spoorde ik een week of twee geleden naar Leuven om koffie te drinken met Maarten Larmuseau. Hij specialiseert zich in genetisch erfgoed. Anders gezegd: hij doet onderzoek naar oud en modern DNA. Larmuseau kan dus uitspraken doen over familieverwantschappen door de eeuwen heen. Of over de vraag of deze of gene leed aan pakweg hepatitis-B. U kunt zijn recente onderzoek naar Beethoven kennen of zijn conclusie dat het aantal buitenechtelijke kinderen in de Lage Landen niet 10% bedraagt – een ooit ingeburgerd idée reçue – maar ongeveer 1½ procent. Hij muntte daarvoor het woord “koekoeksgraad”.
Definitiekwesties
De koekoeksgraad heeft een zeker olala-gehalte en trekt dus de aandacht, maar het brengt ons naar een veel interessantere vraag. Wat is immers een kind? Biologisch gezien gaat het in 1½% van de gevallen niet om de nakomelingen van de ouders, maar dat hoeft verder niets te betekenen. Het kan evengoed gaan om iemand die de status, rechten en achternaam erfde van de moeder en haar echtgenoot. Afgezien van de moeder hoeft niemand ervan geweten te hebben en als men het wel wist, hoefde het niet uit te maken. In de Middeleeuwen kon een bastaard worden geëcht.
De Gallische krijger uit Vachères (kopie uit het Museo nazionale della civiltà romana, Rome)
In 387 v.Chr. plunderde een groep Gallische krijgers Rome. Sindsdien zat de schrik er goed in bij de Romeinen. De Grieken hadden een soortgelijke ervaring met plunderaars in Delfi. Dat heeft de Kelten een reputatie gegeven van ontembaar oorlogszuchtige strijders. Niet helemaal onverdiend, maar het waren ook boeren en herders en kooplieden en vissers.
Het oudste bewijs voor het Grieks: Lineair-B-tabletten zoals dit in het Museum van Heraklion.
Marcus Zuerius van Boxhorn (1612-1653) werd op z’n twintigste professor eloquentiae (hoogleraar Welsprekendheid) aan de Leidse universiteit. Maar die opmerkelijke prestatie valt in het niet bij wat z’n grootste verdienste zou worden: de conclusie dat
Griecken ende Duytschen aan de borsten van eene moeder gelegen, ende uit eene mondt leren spreecken hebben.
Met andere woorden: van Boxhorn zag in dat Grieks en Duits verwante talen waren. Ergens in hun stamboom hadden ze dus een gemeenschappelijke voorouder. Van Boxhorns hypothese is sindsdien slechts bevestigd. Grieks en Duits en nog honderden andere talen waaronder het Nederlands zijn inderdaad familie. We noemen al die talen “Indo-Europese” talen, en hun gemeenschappelijke voorouder “Proto-Indo-Europees”.
[Slot van een gastbijdrage van Dieter Verhofstadt over het Ishango-beentje. Het eerste deel was hier.]
Kritiek en weerlegging
In 2010 maakte Olivier Keller, een Franse publicist over de geschiedenis van de wiskunde, op een nogal pamflettaire manier brandhout van de diverse interpretaties van het Ishango-beentje, niet alleen de gissingen van de originele vinder, de notie van priemgetallen, of een astrologische inslag, maar ook de rekentabel waarop Huylebrouck en Pletser zijn geland. Hij hekelde de kunstgrepen die soms nodig zijn om die interpretatie te schragen en dat het ontdekte patroon dan nog onvolledig is.
Met dergelijke goede wil liggen er nog tal van botten te wachten op amateurs van wiskundige interpretaties.
Ook het Lebombo-beentje en het Tsjechisch wolfsbeentje ontsnapten niet aan zijn kritiek. Er is geen enkele reden, stelde hij, om aan te nemen dat de streepjes een getal voorstellen, laat staan een rekeninstrument vormen. Hij haalde daarbij de etnowiskundige Claudia Zaslavsky aan, die bevond dat in bepaalde stammen Afrikaanse vrouwen streepjes zetten in de steel van hun houten lepel, telkens ze geslagen worden door hun man. Als de steel vol is, vragen ze de scheiding aan.
Weerwoord
In 2015 dienden Huylebrouck en Pletser hun criticus van antwoord, met lichte tegenzin, want Keller had hen nooit gecontacteerd, noch was diens artikel over het Ishango-beentje langs de gebruikelijke weg gegaan van peer review en wetenschappelijke publicatie, wat bij hen wel altijd het geval was, noch had hij de uitnodiging aanvaard om deel te nemen aan congressen over de materie. Toch behandelden ze zijn kritiek inhoudelijk punt voor punt. Wie zich daarvan wil vergewissen, volge de link. Ik beperk me hier tot één van de argumenten en de conclusie, die de materie opentrekt naar het wetenschappelijk debat an sich:
Dat een groep getallen “altijd wel een patroon zal vertonen” is een kritiek of vermoeden waar wiskundigen zich natuurlijk al over gebogen hebben. Met name de stelling van Ramsey beschrijft de waarschijnlijkheid van patroonvorming en geeft aldus een maat voor de kans dat toeval aan het werk is. Huylebrouck en Pletser hebben die heuristiek mee in overweging genomen bij hun analyse.
De interpretatie van het eerste Ishango-beentje als rekentabel wordt versterkt door de revelatie van het tweede beentje. Het is dus niet zomaar een achteraf-interpretatie van alle beschikbare materiaal, maar een bevestigde hypothese.
In een zeldzame oprisping van bijtend wederwoord: “Een adequate literatuurstudie zou de criticus geholpen hebben zijn kritiek beter te formuleren, maar hij verkiest tweedehands bronnen boven de originelen en rukt vele stellingen uit de context van hun publicatie.”
“De criticus heeft in zijn artikel gebruik gemaakt van afbeeldingen zonder copyright te respecteren. Het echte euvel is dat hij zich op die afbeeldingen baseert, terwijl de auteurs het beentje zelf hebben bestudeerd.”
“De auteurs kunnen niet weerstaan de woordkeuze van de criticus onder het voetlicht te brengen”: (hier volgt een opsomming van het schampere taalgebruik van Keller)
Tot slot verklaren ze zich bereid om over de kwestie te discussiëren in een conferentie.
Dus, wat is het Ishango-beentje?
Het is niet aan mij om te arbitreren tussen de positieve stellingen van de vorsers en de kritiek van diverse aard. Ik ben enerzijds gevoelig voor het risico om de betekenis van een vondst te overschatten, door het persoonlijk belang van vinders en vorsers, het financiële belang van instellingen, of het culturele en politieke belang van volkeren en naties. Die gevoeligheid ligt aan de basis van de kritiek van Keller. Ik ben anderzijds ook gevoelig voor de toon waarop een theorie wordt geponeerd of bestreden en wat dat betreft volgen de artikels van Huylebrouck en Pletser de wetenschappelijke vorm, terwijl Keller manifest pamflettair is. De zorgvuldigheid van hun argumentatie en bronvermelding is navenant.
Het zou echter te gemakkelijk zijn mij te hullen in de dooddoener “de waarheid zal wel ergens in het midden liggen”. Ik ben geneigd Huylebrouck en Pletser te volgen, al zou het onderwerp gebaat zijn bij een nog sterkere samenwerking tussen de disciplines, door wetenschappers uit landen die geen historisch, cultureel of politiek belang hebben bij enig resultaat.
Je moet ingelogd zijn om een reactie te plaatsen.