4. De fuik

Me voorbereidend op de tweede fase van de Tweefasenstructuur woonde ik in Diemen

[Vandaag bestaat de Mainzer Beobachter tien jaar en daarom maak ik een persoonlijke balans op. De trouwe lezers van de blog zullen weinig nieuws tegenkomen, maar het is goed eens te kijken of mijn ambities overeenkomen met de praktijk. Dit is het vierde van twaalf stukjes; het eerste was hier.]

Ik denk dat ik het bovenstaande niet zo zou hebben geformuleerd toen ik in 1985 naar Amsterdam verhuisde om te studeren. Ik herinner me echter dat ik veel verwachtte van mijn wetenschappelijke vorming. Ik zou worden opgeleid om ooit mijn bijdrage te leveren aan de kennis die volken en generaties verbindt.

Nu waren de universiteiten kort daarvoor gereorganiseerd. In de “Tweefasenstructuur” duurden alle opleidingen vier jaar, ook als voordien zeven jaar nodig was geweest om het voor wetenschap vereiste niveau te bereiken. Opdat althans een deel van de studenten zo ver kon komen, zou er voor 10% van hen een tweede fase komen. Wie vier jaar had gestudeerd, heette “doctorandus 1”; wie ook de vervolgopleiding had afgerond, was “doctorandus 2” en kon solliciteren naar een promotieplaats.

Lees verder “4. De fuik”

MoM | Oudheidkundige vakgebieden

methode_op_maandag

Toen ik een tijdje geleden aankondigde dat ik een reeks “Methode op Maandag” (MoM) wilde beginnen over de vraag wat de bestudering van de Oudheid maakt tot een wetenschap, was ik van plan te starten met de diverse disciplines. Waarom zijn er verschillende vakgebieden terwijl het onderwerp, de oude wereld en de reflectie daarop, zo duidelijk een eenheid is? Om over die pluriformiteit iets te zeggen, moeten we terug naar de achttiende eeuw.

Destijds waren er verschillende groepen die zich bezighielden met de oude wereld. Aan de universiteiten werkten theologen en juristen, die beide Grieks en Latijn moesten beheersen. Ze werkten samen met classici, die probeerden de oude talen te doorgronden. Daarnaast waren er verzamelaars, de zogeheten antiquariërs. Zij waren minder geïnteresseerd in teksten dan in de materiële cultuur, al waren die twee velden natuurlijk niet helemaal te scheiden, omdat je van sommige voorwerpen alleen via teksten kunt vaststellen wat ze betekenen.

Echte historici waren er destijds niet: wat toen voor geschiedenis doorging, was het navertellen van oude bronnen. Wel waren er filosofen, die het verleden reconstrueerden aan de hand van grootse theorieën die meer berustten op fantasie dan feiten. “De menselijke geschiedenis is er een geweest van voortdurende vooruitgang”, bijvoorbeeld. Empirisch bewijs daarvoor ontbrak. Of: “het Romeinse Rijk is ten onder gegaan door een verandering van de zeden, waardoor de expansie ten einde kwam”. Dat die expansie stokte aan het begin van de jaartelling en de instorting enkele eeuwen later plaatsvond, waren details waarom filosofen zich niet bekreunden.

Lees verder “MoM | Oudheidkundige vakgebieden”