Jezus, mythen en voorlichting (4)

Inana (Pergamonmuseum, Berlijn)

[Dit stuk – het vierde deel in een reeks – gaat niet over de mythische Jezus, al benut ik als voorbeeld het dubbele idee dat Jezus een mythisch figuur is en dat het christendom is afgeleid van de heidense godsdiensten. Maar daar gaat deze reeks dus niet over. Het eigenlijke onderwerp is de toekomst van de oudheidkundige disciplines. Het eerste deel was hier.]

Ik heb in drie stukjes voorbeelden gegeven van het denken over de mythische Jezus. Daarbij heb ik niet de pretentie of ambitie gehad een representatief beeld te geven, want dat kan immers niet bij een verzameling van theorieën die weliswaar familiegelijkenis hebben maar alleen overeenstemmen in (a) de ontkenning van Jezus’ historische bestaan en (b) een methodisch punt waarop ik zo terugkom. Dit maakt een inhoudelijke discussie over “het” mythicisme onmogelijk.

Wél hoop ik te hebben aangegeven op welke manieren de Jezusmythicisten anders denken dan wetenschappers. Ik had soortgelijke dingen kunnen vertellen over de Cyruscilinder, over het al dan niet Griekse karakter van de oude Macedoniërs of over de mensenoffers van de oude Feniciërs. Ware ik mediëvist geweest, ik zou hebben kunnen spreken over de lijkwade van Turijn.

Een deel van het “anders denken” is te verklaren vanuit het gebruik van verouderde literatuur, waardoor mythicisten zich baseren op veronderstelde feiten die door wetenschappers niet meer als feit worden erkend. Hierover is de discussie doorgaans vrij simpel en het is een feit dat althans enkele mythicisten hun argumenten verfijnen. Ik zal nog betogen dat het niet hun schuld is dat ze verouderde literatuur gebruiken.

Lastiger is het als mythicisten de antieke context niet goed kennen. Er is een stevige vertrouwdheid nodig met de oude literatuur om daarin de significante signalen en de ruis te herkennen. De mythicist Carrier wijst er ergens op dat de tekst die bekendstaat als Het martelaarschap en de hemelvaart van Jesaja – in het Nederlands vertaald door M. de Goeij – sterk lijkt op de Mesopotamische mythe over Inanna’s afdeling in de onderwereld, bijvoorbeeld omdat er sprake is van een afdaling in zeven fasen. Ik vrees dat hij hier de ruis aanziet voor het signaal: deze overeenkomst heeft namelijk vrijwel zeker te maken met een gedeeld antiek wereldbeeld met diverse hemels en onderwerelden en de parallel bewijst geen ontlening.

(Ik moet overigens bij de vorig alinea aantekenen dat het niet zo is dat oudheidkundigen dit allemaal wél goed doen. Ik kom hier nog op terug.)

Meer in het algemeen geldt – en dit is het methodische punt waarop ik zou terugkomen – dat mythicisten anders denken doordat hun kritiek selectief is. Ze wijzen er bijvoorbeeld terecht op dat we geen contemporaine bron hebben voor het bestaan van Jezus, maar verzuimen vervolgens afscheid te nemen van alle andere personages uit de oude wereld voor wie zulke bronnen niet bestaan. Ook wijzen ze erop dat wonderen niet kunnen, maar plaatsen ze geen vraagtekens bij andere wonderdoeners dan Jezus. Ze meten, kortom, Jezus aan een sceptische maatstaf die ze niet tevens bij andere onderwerpen toepassen.

Welke methode je ook gebruikt, je moet haar consistent toepassen. Als je het te weinig vindt dat vier niet-christelijke bronnen Jezus presenteren als historisch personage, moet je ook andere, minder goed geattesteerde historische figuren afdoen als mythologisch. Dat doen mythicisten echter niet en dat maakt hun scepsis even selectief als ongeloofwaardig. Dat is jammer.

Het is namelijk nuttig om eens te kijken of “vier bronnen is onvoldoende” niet toevallig een redelijke eis is. Zijn historici niet te goedgelovig? Mogen we, bijvoorbeeld, wel accepteren dat Julius Civilis (één bron) de leider was van de Bataafse Opstand (twee bronnen)? We zouden best eens mogen overwegen of de gebruikelijke wijze waarmee wetenschappers het verleden benaderen, de historisch-kritische methode, tekortschiet.

[Wees gerust, ik denk dat ze voldoende is. Maar dat is voor later. Wordt derhalve vervolgd.]

Deel dit: