
[Dit is het laatste stukje over de bronnen van mijn komende boek Israël verdeeld; het eerste is hier.]
In 70 na Chr. werd de tempel verwoest, waarmee de Joodse godsdienst werd beroofd van een van zijn twee traditionele zwaartepunten. Verschillende teksten, zoals 4 Ezra, 2 Baruch, 2 Henoch en Josephus’ Joodse Oorlog, dienden om in het reine te komen met deze catastrofe. Het andere zwaartepunt van de Joodse religie, het lezen van en discussiëren over de heilige schrift, werd echter niet wezenlijk aangetast door de ondergang van Jeruzalem. In de loop van de tweede eeuw legden rabbi’s de mondelinge uitlegtraditie van de farizeeën steeds vaker op schrift vast, een proces dat culmineerde in de optekening van de Mishna: een collectie van drieënzestig traktaten die bewees dat God niet vér van de Joden stond, maar in elk aspect van het dagelijks leven was te vinden. Latere optekeningen van de rabbijnse wijsheid zijn de Tosefta en de Palestijnse en Babylonische Talmoed.
Een andere ontwikkeling in de tweede eeuw na Chr., die voor mijn boek niet relevant is maar volledigheidshalve moet worden genoemd, is het ontstaan van een canon. Zowel de rabbijnen als christelijke leiders bediscussieerden welke teksten de gelovige met vrucht kon bestuderen. De rabbijnen selecteerden de boeken die nog altijd gelden als geïnspireerd, terwijl de bisschoppen een voorkeur gaven aan de Griekstalige Septuagint en de teksten die nu bekendstaan als het Nieuwe Testament. Welbeschouwd vormden deze selecties het einde van een Joodse traditie die lang gekenmerkt was geweest door pluriformiteit. Voor beide verzamelingen is dezelfde naam in zwang geraakt: Bijbel.
Je moet ingelogd zijn om een reactie te plaatsen.