
Als dit stukje online gaat, zaterdagmorgen om half negen, sta ik met kleine oogjes op het terrein waar het Nijmeegse Romeinenfestival gaat beginnen, het grootste oudheidkundige evenement in Nederland. Er zijn lezingen van classici en archeologen; er zijn demonstraties van ambachtslieden; er is een re-enactmentshow; er is een publieksopgraving; naast het Livius-stalletje zal een boekhandel zorgen dat er ook voor lezers veel te beleven is; als ik het goed heb lopen er bovendien minimaal twee cameraploegen rond.
Het NRC Handelsblad wijdde er gisteren al twee pagina’s aan en andere media hebben zich de afgelopen dagen evenmin onbetuigd gelaten toen, ter voorbereiding van het festival, de Romeinenweek plaatsvond. Toevallig weet ik dat de organisatie een fles jenever heeft gestuurd naar het KNMI, dus dat lentezonnetje is ook geregeld.
Ook dit jaar zal de show wel worden gestolen door de re-enactors. Ze vormen een gegarandeerde publiekstrekker. Desondanks zijn er veel Oudheidfans die weinig snappen van re-enactment. Je zou ze de kost moeten geven die het hebben over “van die mannen die in harnassen rondlopen”. Het stukje in het Handelsblad waar ik zojuist naar verwees bevat een opmerking van een archeoloog die zijn aanwezigheid op het festival rechtvaardigt.
Er botsen hier twee eeuwenoude visies op het verleden. Aan de ene kant is er het idee dat je gewoon mag genieten van het verleden. Je kunt een verzameling gemmen, munten, sculptuur of andere oudheden aanleggen, je kunt proberen te achterhalen hoe de zaken destijds precies waren en je kunt het zelfs proberen te herbeleven. Het is wat re-enactors doen: gewoon genieten. Niks mis mee. Er is immers ook niets mis met een boswandeling of een concertbezoek. Deze benadering heette destijds antiquarisme.
Vanuit de Verlichting kwam daar kritiek op. De filosofen wilden lessen leren uit het verleden. Een mooi voorbeeld is de Britse historicus Edward Gibbon, die onderzocht door welke factoren het Romeinse Rijk ten onder was gegaan en concludeerde dat een rol had gespeeld dat de elite geen bestuurlijke verantwoordelijkheid had gehad, zoals in het Engeland van zijn tijd wél het geval was. De Britten hoefden daarom niet te vrezen dat hun Empire ooit ten onder zou gaan. The History of the Decline and Fall of the Roman Empire verscheen in 1776, het jaar waarin ook Adam Smiths Wealth of Nations verscheen, dat eveneens de vraag naar de omkeerbaarheid van de vooruitgang wilde beantwoorden en eveneens een enorme impact had.
Deze tweede benadering wil dat het verleden relevant is; de eerste meent dat het verleden er is om van te genieten. Ik voor mij beschouw het als complementaire opvattingen. Wie het verleden gebruikt om antwoorden te zoeken op bepaalde vragen, beperkt zich en loopt datgene mis wat het verleden zo leuk maakt: de volle breedte van de historische ervaring. Op dat punt heeft de re-enactor de betere papieren en het is daarom zo geweldig dat er re-enactors zijn die, vanuit het inzicht dat je meer van het verleden geniet als je ideeën daarover correct zijn, anderen laten delen in hun hobby en de Oudheid proberen uit te leggen naar de laatste wetenschappelijke inzichten. Wetenschap en re-enactment zijn complementair.
Als dit stukje online gaat, om half negen, sta ik dus bij het festivalterrein. Met kleine oogjes, maar in de verwachting dat het weer twee leuke dagen zullen zijn. U vindt mij achter de tafel van Livius, naast boekhandel Dekker & Van de Vegt.
“De Britten hoefden daarom niet te vrezen dat hun Empire ooit ten onder zou gaan.”
Mijn complimenten voor Gibbons. Het heeft even geduurd, maar deze hypothese is keurig gefalsifieerd. Want het moge duidelijk zijn dat de Britse elite tussen 1914 en 1950 alle bestuurlijke verantwoordelijkheid had!
Re-enactment is natuurlijk de historische tegenhanger van
http://www.e-nemo.nl/nl/
Een natuurkundige die hier nog nooit geweest is weet niet wat hij/zij mist.
Als je er nog nooit geweest bent, JL, moet je je nichtje/neefje er beslist een keer naar toe brengen.
Je weet zeker dat je de soldaat op de foto bent? 🙂